ECLI:NL:CRVB:2017:449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
15/4257 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen beëindiging maatschappelijke opvang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. De brief van 26 juni 2014, waartegen het bezwaar was gericht, bevatte enkel een mededeling van informatieve aard en was niet gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. Appellant, een vreemdeling die op basis van de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak had op voorzieningen, had in de brief van het college de mededeling ontvangen dat zijn opvang in de Vluchthaven beëindigd zou worden. Het college had voorgesteld om de aanvraag van appellant om maatschappelijke opvang aan te merken als een aanvraag in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen de brief kennelijk niet-ontvankelijk.

De rechtbank oordeelde dat de brief van 26 juni 2014 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, en dit oordeel werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad stelde vast dat de einddatum van de opvang al bij aanvang was vastgesteld en dat appellant op de hoogte was van zijn mogelijkheid om bezwaar te maken. De brief was dus niet gericht op een zelfstandig rechtsgevolg en kon niet worden aangemerkt als een besluit tot beëindiging van de opvang. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/4257 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 mei 2015, 14/5945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/6353, 15/6901, 15/6418, 15/6595, 15/6609, 15/147, 15/6858, 15/7267, 15/4257, 15/6644, 15/6645, 15/6961 en 15/7023 heeft gevoegd plaatsgehad op 26 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Bij brief van 26 juni 2014 heeft het college vermeld dat de periode van zes maanden waarin appellant werd opgevangen in de Vluchthaven aan de Havenstraat (Vluchthaven) inmiddels is verstreken en dat de opvang beëindigd dient te worden. Het college heeft voorgesteld om de aanvraag van 2 mei 2014 aan te merken als een aanvraag om maatschappelijke opvang in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de brief van 26 juni 2014 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 26 juni 2014 geen besluit is, slaagt die beroepsgrond niet. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de brief van 26 juni 2014 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In de uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4475, is geoordeeld dat het verstrekken van een toegangspas voor opvang in de Vluchthaven is aan te merken als een besluit tot het toelaten tot maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo. In het geval van appellant was bij aanvang van de opvang in de Vluchthaven al bepaald dat deze zou eindigen op 31 mei 2014. Het is de Raad bekend dat het appellant, dan wel zijn gemachtigde, bekend was dat hij bezwaar kon maken tegen deze einddatum. Omdat bij aanvang van de opvang de einddatum daarvan al vast stond, bevat de brief van 26 juni 2014 slechts een mededeling van informatieve aard en is deze niet gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. De brief is daarom geen besluit tot beëindiging van de opvang van appellant. Verder bevat de brief het voorstel om het verzoek om continuering van de opvang in de Vluchthaven aan te merken als een aanvraag om maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo en de aankondiging van een daarover te nemen besluit. Dit voorstel en deze aankondiging zijn evenmin op zelfstandig rechtsgevolg gericht. Wel blijkt hieruit eens te meer dat het college nog geen besluit had genomen op het verzoek om continuering van de opvang. De brief van 26 juni 2014 is daarom ook niet aan te merken als een besluit waarbij het verzoek om continuering van de opvang wordt afgewezen.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.R. Docter, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017.
(getekend) N.R. Docter
(getekend) J.W.L. van der Loo

RB