Uitspraak
8 mei 2015, 14/5945 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. De brief van 26 juni 2014, waartegen het bezwaar was gericht, bevatte enkel een mededeling van informatieve aard en was niet gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. Appellant, een vreemdeling die op basis van de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak had op voorzieningen, had in de brief van het college de mededeling ontvangen dat zijn opvang in de Vluchthaven beëindigd zou worden. Het college had voorgesteld om de aanvraag van appellant om maatschappelijke opvang aan te merken als een aanvraag in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen de brief kennelijk niet-ontvankelijk.
De rechtbank oordeelde dat de brief van 26 juni 2014 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, en dit oordeel werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad stelde vast dat de einddatum van de opvang al bij aanvang was vastgesteld en dat appellant op de hoogte was van zijn mogelijkheid om bezwaar te maken. De brief was dus niet gericht op een zelfstandig rechtsgevolg en kon niet worden aangemerkt als een besluit tot beëindiging van de opvang. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.