ECLI:NL:CRVB:2017:4505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
15/8166 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische indicatie en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld vanwege rug- en bekkenklachten, later verergerd met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 18 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar een WIA-uitkering. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar gezondheidsklachten niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met alle lichamelijke en psychische klachten bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde dat er geen medische indicatie was voor een verdergaande urenbeperking dan 20 uur per week, en dat appellante geschikt was voor de functies die haar waren voorgehouden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

15/8166 WIA
Datum uitspraak: 22 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 november 2015, 15/2915 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nog stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor ongeveer 16,70 uur per week bij [BV] Op 31 mei 2012 heeft zij zich ziek gemeld wegens rug- en bekkenklachten. Later zijn daar ook psychische klachten bijgekomen.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 oktober 2014 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van
18 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 31 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 maart 2015 de informatie van de bedrijfsarts van
31 juli 2014 heeft betrokken bij zijn beoordeling. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van deze Raad (uitspraak van 13 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:20l5:762) wijst de rechtbank er op dat de beoordeling van de bedrijfsarts een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Die laatste beoordeling is voorbehouden aan de verzekeringsarts. De bedrijfsarts kijkt vooral naar de
re-integratiemogelijkheden van de betrokkene. De verzekeringsarts bezwaar en beroep hoeft aan de informatie aan de bedrijfsarts dus niet de waarde toe te kennen die appellante voor ogen heeft. De rechtbank is van oordeel dat voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante op het energetische vlak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom er geen medische indicatie is om een verdergaande urenbeperking dan 20 uur per week aan te nemen. In zijn aanvullende rapport van
2 oktober 2015 heeft die verzekeringsarts aangegeven dat de gestelde urenbeperking van
20 uur per week in voldoende mate rekening houdt met de energetische consequentie van de bij appellante gediagnosticeerde matige depressie. De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 30 maart 2015 de informatie van de neurologen heeft betrokken in zijn beoordeling. Volgens hem blijkt uit die informatie dat de tremor geen pathologische basis heeft. In zijn nadere reactie van 2 oktober 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat het bij appellante niet gaat om een essentiële tremor, maar om een fysiologische tremor. Het betreft volgens die verzekeringsarts dus geen stoornis en vormt dan ook geen aanleiding voor het stellen van beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook voldoende gemotiveerd waarom er geen medische indicatie is om een verdergaande urenbeperking dan 20 uur per week aan te nemen. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid, de volledigheid en de uitkomsten van het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij heeft voldoende en inzichtelijk gemotiveerd welke beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn vastgelegd als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van de klachten van appellante. Het Uwv heeft dan ook kunnen concluderen dat appellante geschikt moet worden geacht de voorgehouden functies te kunnen vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij als gevolg van haar gezondheidsklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen op en na de datum in geding nog niet in staat was tot het verrichten van arbeid, waarvan met name de haar voorgehouden functies. Zij acht zich op grond van die klachten meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Appellante meent dat er in verband met haar klachten een verdergaande urenbeperking dient te worden aangehouden dan de 20 uur waar het Uwv vanuit gaat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Zoals het Uwv in het verweerschrift terecht heeft gesteld zijn de in hoger beroep aangevoerde gronden in essentie gelijk aan de gronden die in beroep en bezwaar naar voren zijn gebracht.
4.2.
Naar aanleiding van wat appellante heeft aangevoerd onderschrijft de Raad dan ook de overwegingen 4.1 tot en met 7 van de aangevallen uitspraak, samengevat weergegeven onder 2 van deze uitspraak. De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat – anders dan appellante meent – met alle lichamelijke en psychische klachten van appellante bij het opstellen van de FML rekening is gehouden. Van belang hierbij is nog dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 30 maart 2015 in verband met de psychische klachten en rugklachten van appellante extra beperkingen heeft opgenomen in de FML. De rechtbank concludeert terecht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport van 2 oktober 2015 ook inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom er geen medische indicatie is om een verdergaande urenbeperking dan 20 uur per week aan te nemen. Er bestaat ook geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Ook in hoger beroep heeft appellante tegenover het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van die verzekeringsarts. Nu het hier gaat om de gezondheidssituatie van appellante op de hier in geding zijnde datum, te weten 18 september 2014, komt aan het gegeven dat aan haar in 2015 en 2016 uitkeringen ingevolge de Ziektewet zijn toegekend – voor de situatie op 18 september 2014 – niet die betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien. Ook de klachten in verband met hyperventilatie en flauwvallen zijn niet relevant voor de situatie op 18 september 2014, nu naar appellante ter zitting ook heeft verklaard die klachten pas eind 2016 zijn opgetreden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de aangevulde FML zijn ook de functies die door de arbeidsdeskundigen aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
31 maart 2015 ook op toereikende wijze gemotiveerd dat ook de bij de functies voorkomende signaleringen aan die medische geschiktheid niet in de weg staan.
5. Uit wat is overwogen onder 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2017.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

SS