In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie. Dit onderzoek was uitgevoerd door controleurs die niet bevoegd waren om deze taak uit te voeren, wat leidde tot de conclusie dat de bevindingen van dit onderzoek onrechtmatig verkregen waren en als bewijs niet konden worden gebruikt. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van de minister niet op een deugdelijke motivering berustte, omdat zonder de onrechtmatig verkregen bevindingen er geen voldoende feitelijke grondslag was voor de herziening van de studiefinanciering. De rechtbank had dit motiveringsgebrek niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad verklaarde het beroep van appellante gegrond, vernietigde het besluit van de minister en herstelde de situatie door het besluit van 25 april 2014 te herroepen. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente aan appellante en tot betaling van proceskosten.