ECLI:NL:CRVB:2017:664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
15/7886 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 23 februari 2009 uitgevallen is voor haar werkzaamheden als assistent accountmanager wegens een ernstige depressie, heeft in 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar re-integratie-inspanningen als onvoldoende beoordeeld, wat leidde tot een loonsanctie voor de werkgever. Na een beoordeling van haar belastbaarheid, vastgesteld op 71,8%, heeft het Uwv appellante een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend van 20 februari 2012 tot 20 november 2014.

Appellante heeft in juli 2014 gemeld dat haar gezondheid verslechterd was en heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv dat haar uitkering per 20 november 2014 zou eindigen. Het Uwv heeft haar bezwaar gegrond verklaard, maar de mate van arbeidsongeschiktheid bleef vastgesteld op 65 tot 80%. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek adequaat was en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante correct hebben beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de medische beoordeling van het Uwv voor onjuist te houden en dat appellante in staat was de werkzaamheden van de geselecteerde functies te verrichten. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7886 WIA, 15/7887 WIA
Datum uitspraak: 17 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 oktober 2015, 15/2355 en 15/2356 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ouderdorp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als assistent accountmanager. Zij is op
23 februari 2009 uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens een ernstige depressie. Appellante heeft op 17 november 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft de
re-integratie-inspanningen van de werkgever voor appellante onvoldoende geacht, wat ertoe geleid heeft dat aan de werkgever een loonsanctie is opgelegd. In het kader van de
einde-wachttijd-beoordeling na afloop van de loonsanctie is ten aanzien van de belastbaarheid van appellante gerapporteerd dat appellante verminderd belastbaar is wegens een recidiverende depressie, diabetes mellitus (DM), adipositas/obesitas, mogelijke neuropathie, artrose aan de rechterknie en een hielspoor. De beperkingen van appellante zijn beschreven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juni 2012. De mate van arbeidsongeschiktheid is (na bezwaar) vastgesteld op van 71,8%. Bij besluit van 2 februari 2012, gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2012, heeft het Uwv appellante met ingang van
20 februari 2012 tot 20 november 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Appellante heeft het Uwv op 8 juli 2014 gemeld dat haar gezondheid met ingang van die dag is verslechterd. Zij heeft te kennen gegeven dat zij sinds oktober 2012 voor haar psychische klachten in behandeling is bij Punt P.
1.3.
Bij besluit van 5 september 2014 heeft het Uwv appellante bericht dat haar loongerelateerde WGA-uitkering op 20 november 2014 eindigt en dat zij met ingang van die datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellante is van dit besluit in bezwaar gekomen. Daartoe heeft appellante, onder verwijzing naar de onder 1.2. vermelde verslechtering van haar gezondheidssituatie per 8 juli 2014, aangevoerd dat haar mate van arbeidsongeschiktheid hoger is dan 65 tot 80% en dat zij met ingang van 20 november 2014 in aanmerking dient te komen voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.4.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van
5 september 2014 onderkend dat dit besluit niet gebaseerd is op een medisch en arbeidskundig onderzoek.
1.5.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft op 29 oktober 2014 ten aanzien van de beoordelingsdata 8 juli 2014 en 20 november 2014 (einde LGU-uitkering) gerapporteerd dat appellante belastbaar is conform de FML van 19 juni 2012. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante beschreven in een FML van 29 oktober 2014. De arbeidsdeskundige heeft gerapporteerd dat het verlies aan verdiencapaciteit per 8 juli 2014 en einde LGU vastgesteld dient te worden op 75,50%. De hoogte van de resterende verdiencapaciteit is nader berekend op € 939,07.
1.6.
Bij besluit van 10 november 2014 heeft het Uwv appellante bericht dat de hoogte van haar uitkering per 8 juli 2014 niet wijzigt en dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 65 tot 80% is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.7.
Bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 september 2014 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante per 20 november 2014 onveranderd recht heeft op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, maar waarbij de resterende verdiencapaciteit nader wordt vastgesteld op € 943,52 bruto per maand.
1.8.
Bij een ander besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 november 2014 gegrond verklaard in die zin dat de resterende verdiencapaciteit nader is vastgesteld op € 943,52 bruto per maand. Appellante heeft tot 20 november 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.9.
De onder 1.7 en 1.8 vermelde bestreden besluiten berusten op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarin de beoordelingen per 8 juli 2014 en 20 november 2014 zijn heroverwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn bevindingen tijdens de hoorzitting en dossieronderzoek geconcludeerd dat de voor appellante vastgestelde psychische en lichamelijke beperkingen per 8 juli 2014 en 20 november 2014 adequaat zijn vertaald in de FML van 29 oktober 2014. Daartoe is overwogen dat de aan de voeten vastgestelde polyneuropathie in de FML tot uitdrukking is gebracht door de aangenomen beperkingen op staan en lopen (tijdens het werk), dat appellante als gevolg van een licht sensibel carpaal tunnelsyndroom beperkt is ten aanzien van de drukbelasting op vingers en handpalmen en dat de psychische onderzoeksbevindingen conform de bevindingen op
13 juni 2012 zijn. Er is geen sprake van een wezenlijke wijziging in diagnose volgens de DSM-IV classificatie met op as II een persoonlijkheidsstoornis NAO met afhankelijke, ontwijkende en borderline kenmerken en met op as I PTSS, depressieve stoornis met
angst-paniekstoornis met mogelijke dissociatieve symptomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na raadpleging van het CBBS en op basis van een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld dat er geen aanleiding is om anders te concluderen wat betreft de mate van arbeidsongeschiktheid, maar wel wat betreft de hoogte van de resterende verdiencapaciteit.
2.1.
Appellante heeft in beroep tegen bestreden besluit 1 en 2, onder toezending van een op
23 april 2015 gedateerde brief van GZ-psycholoog A. Roodenburg en een rapport van verzekeringsarts M.M.F. Timmerhuis van 6 juli 2015, aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat het Uwv haar belastbaarheid niet juist heeft vastgesteld. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij wegens haar angstklachten en ontwijkend gedrag beperkt is in contact met derden. Zij acht zich onder meer beperkt voor verhoogd handelingstempo, persoonlijk risico en samenwerken met anderen. Voorts is er onvoldoende rekening gehouden met haar morbide adipositas en haar hieruit voortvloeiende beperkingen voor dynamische handelingen. Met betrekking tot de omvang het medisch onderzoek heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen verzuimd hebben te vragen naar haar dagverhaal en verzuimd hebben informatie op te vragen bij haar behandelend psycholoog.
2.2.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en 2 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Daartoe heeft zij – onder meer – overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare informatie van de huisarts en de neuroloog heeft betrokken bij de beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv afdoende gemotiveerd waarom de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 29 oktober 2014, geldend per 8 juli 2014 en 20 november 2014, recht doen aan de klachten van appellante. Wat appellante in beroep onder verwijzing naar de medische stukken van Roodenburg en Timmerhuis heeft aangevoerd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Zij heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verklaring van Roodenburg van 12 februari 2015 in bezwaar reeds heeft betrokken bij zijn beoordeling en dat uit de brief van Roodenburg van 23 april 2015 niet blijkt van nieuwe medische informatie die zou moeten leiden tot een ander oordeel. De inhoud van het rapport van Timmerhuis heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gegeven te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Zij heeft daartoe overwogen dat het rapport van Timmerhuis slechts een beschouwing betreft van de stukken en dat Timmerhuis appellante niet zelf heeft onderzocht. Wat betreft de geselecteerde functies heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de belasting daarin de belastbaarheid van appellante overschrijdt.
3. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij verwezen naar de medische informatie van Roodenburg van 28 januari 2015 en longarts H.J. Smit van
4 augustus 2016. Appellante heeft verder aangevoerd dat haar belastbaarheid met de geselecteerde functies wordt overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de medische situatie van appellante per 8 juli 2014 niet verschilt van de medische situatie van appellante per 20 november 2014.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek naar de psychische en lichamelijke klachten van appellante en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen voldoende zorgvuldig is geweest. Het medisch onderzoek van de verzekeringsarts, neergelegd in een rapport van 29 oktober 2014 en betrekking hebbend op de medische situatie van appellante per 8 juli 2014 en 20 november 2014, is gebaseerd op dossieronderzoek, een uitgebreide anamnese, een onderzoek naar de psyche, waarbij gekeken is naar de concentratie, aandacht en overige cognitieve functies en een (lichamelijk) onderzoek bestaande uit observatie van het looppatroon van appellante en het vaststellen van haar gewicht en lengte. De verzekeringsarts beschikte voor zijn beoordeling over informatie van de huisarts, sociaal verpleegkundige A. Keet van 29 juli 2014, psychiater
S. van Lent van 22 maart 2013 en van neuroloog R.M. Van den Berg-Vos. De verzekeringsarts heeft op basis van dit onderzoek een duidelijk beeld gekregen van de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn beoordeling gebaseerd op dossieronderzoek en op zijn bevindingen ter hoorzitting, waarbij aandacht is besteed aan de door appellante ter hoorzitting naar voren gebrachte angst- en paniekklachten en haar hand- en voetklachten. De Raad acht dit onderzoek toereikend.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische beoordeling van de verzekeringsartsen per 8 juli 2014 en 20 november 2014 voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen hebben onderkend dat bij appellante sprake is van omvangrijke en serieuze psychische problematiek en daarnaast problematiek gerelateerd aan de DM, obesitas en polyneuropathie. De verzekeringsartsen achten de door verzekeringsarts bezwaar en beroep P. van Zalinge in het kader van de einde-wachttijd-beoordeling op 13 juni 2012 voor appellante vastgestelde beperkingen globaal beschouwd van toepassing per 8 juli 2014 en 20 november 2014. Wat betreft de door appellante naar voren gebrachte voet- en handklachten wordt overwogen dat appellante in verband met polyneuropathie aan de voeten beperkt is geacht op lang staan en lopen. Appellante wordt wegens haar hand- en vingerklachten op basis van een carpaal tunnel syndroom bilateraal beperkt geacht voor drukbelasting op de vingers en de handpalmen. Uit de inzonden informatie van neuroloog Van den Berg-Vos van 30 oktober 2014 blijkt niet dat de neuroloog heeft vastgesteld dat bij appellante ten aanzien van de handfuncties tevens sprake is krachtverlies. Appellante wordt door een combinatie van stoornissen (DM, depressie, forse obesitas en straatangst bij iemand met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis), die elkaar versterken, in energetisch opzicht beperkt geacht. Met de obesitas is tevens rekening gehouden door fysieke beperkingen vast te stellen.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar de informatie van Roodenburg van
28 januari 2015 en longarts Smit van 4 augustus 2016 naar voren heeft gebracht, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Ten aanzien van de psychische klachten wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 december 2015 gemotiveerd heeft toegelicht dat de door Roodenburg benoemde angstklachten, ongeacht of zij toegeschreven dienen te worden aan een persoonlijkheidsstoornis of niet, zijn meegewogen bij de medische beoordeling. Uit de ingezonden informatie van Smit volgt dat bij appellante na longfunctieonderzoek in juli 2016 is vastgesteld dat sprake is van sarcoïdose stadium II. Uit de brief van Smit, waarin is vermeld dat de pulmonale voorgeschiedenis van appellante blanco is en dat appellante sinds drie maanden klachten heeft van kortademigheid met piepende ademhaling, blijkt niet dat appellante op de data in geding reeds beperkt was ten aanzien van de longfunctie. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 oktober 2014 moet het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt is een veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek zal wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.W.L. van der Loo

CVG