ECLI:NL:CRVB:2017:670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2017
Publicatiedatum
24 februari 2017
Zaaknummer
15/449 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voortzetting WAO-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als timmerman/palletreparateur heeft gewerkt, ontving sinds 21 augustus 1997 een WAO-uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid door claudicatieklachten en bronchitis. In 2007 werd zijn uitkering herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant meldde in 2013 een verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv besloot de uitkering ongewijzigd voort te zetten. De rechtbank bevestigde dit besluit, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de relevante termijn van vijf jaar. De Raad stelt vast dat de medische gegevens geen objectieve aanwijzingen bieden voor een toename van de beperkingen in de relevante periode. De rechtbank heeft terecht het beroep ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak.

Uitspraak

15/449 WAO
Datum uitspraak: 24 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 december 2014, 14/4703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2017. Namens appellant is
mr. F. Ergec, kantoorgenoot van mr. Bronsveld, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als timmerman/palletreparateur. Aan hem is met ingang van 21 augustus 1997 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene arbeidsongeschiktheidswet toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, wegens met name claudicatieklachten en bronchitis. Per 10 januari 2007 is zijn uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Met een besluit van 31 augustus 2011 is de uitkering ongewijzigd voortgezet. Het bezwaar hiertegen is met een besluit van 3 januari 2012 ongegrond verklaard en het beroep daartegen is door de rechtbank Breda, in een uitspraak van 10 augustus 2012, weliswaar gegrond verklaard, maar de rechtbank heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten.
1.2.
Met een formulier, door het Uwv ontvangen op 13 augustus 2013, heeft appellant gemeld dat zijn gezondheidstoestand vanaf 2011 is verslechterd. In dit formulier heeft hij ook melding gemaakt van een vaatoperatie op 12 augustus 2013. In een besluit van 16 oktober 2013 heeft het Uwv appellant laten weten dat zijn WAO-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Het bezwaar hiertegen is in een besluit van 30 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv is van mening dat, onder toepassing van artikel 39a van de WAO, geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor de uitkering wordt genoten, intredend binnen vijf jaar na de laatste herziening van de uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat er wel degelijk sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, binnen vijf jaar na de laatste herziening. Hij meent dat zowel zijn vaatklachten als zijn longklachten zijn verergerd.
3.2.
Ter zitting is vastgesteld dat tussen partijen in geschil is de vraag of in de periode
11 mei 2011 tot 10 januari 2012 de arbeidsongeschiktheid van appellant is toegenomen als bedoeld in artikel 39a van de WAO.
3.3.
Artikel 39a, eerste lid van de WAO luidt als volgt:
“Ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, vindt herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd”.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer ECLI:NL:CRVB:2001:AB1845) houdt artikel 39a, eerste lid, van de WAO geen regeling in van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar is dit artikel naar bewoordingen en bedoeling beperkt tot uitsluitend die situaties waarin sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde (medische) oorzaak die ten grondslag ligt aan de reeds toegekende WAO-uitkering.
3.5.
Appellant claimt dat in de periode in geding zowel zijn vaatklachten als zijn longklachten verergerd zijn. Appellant kan hierin niet gevolgd worden. Uit de stukken komt naar voren dat appellant op 12 augustus 2013 is geopereerd wegens vaatklachten in zijn been. Deze datum ligt echter ruim na de vijf jaarstermijn als genoemd in artikel 39a van de WAO. Zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 16 juni 2014 heeft geconstateerd, zijn er geen objectieve medische aanwijzingen op grond waarvan een eerdere toename van de beperkingen, wel liggend in deze termijn van vijf jaar, kan worden aangenomen.
3.6.
Wat betreft de geclaimde verergering van zijn longklachten, wijst appellant erop dat op 31 augustus 2011 in het huisartsjournaal gesproken wordt van COPD en een longfunctie van 42%. In eerdere medische rapporten van het Uwv wordt wel gesproken over longklachten, maar dan als astma. Nog daargelaten de vraag of COPD en astma uit dezelfde ziekteoorzaak voortkomen, blijkt uit de stukken niet dat de beperkingen daaruit voorkomend in de periode in geding zijn toegenomen. De constatering in het huisartsjournaal van 31 augustus 2011 is hiervoor onvoldoende. Daarbij komt dat deze constatering niet door nader medisch onderzoek gevolgd wordt en dat uit de longfoto’s rond die periode niet blijkt van afwijkingen.
3.7.
Uit 3.1 tot en met 3.6 volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd zal worden.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK