ECLI:NL:CRVB:2017:698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
15/3994 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op uitkering op grond van de Ziektewet na auto-ongeval en hersteldverklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die als werkvoorbereider werkte, had zich op 12 januari 2009 ziek gemeld na een auto-ongeval. Na een hersteldverklaring in januari 2010 heeft hij zijn werk niet kunnen hervatten, omdat zijn werkgever geen werk meer voor hem had. Zijn dienstverband is beëindigd en hij ontving vanaf 1 april 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 28 september 2012 meldde hij zich opnieuw ziek, met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat hij per 28 september 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet in staat was om zijn werk als werkvoorbereider te verrichten. Hij heeft onder andere een besluit van het Uwv overgelegd waarin wordt vastgesteld dat hij onder de doelgroep van de banenafspraak valt. Het Uwv heeft de aangevallen uitspraak verdedigd. De Raad heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde stukken van de neuroloog en medisch adviseur geen aanleiding gaven om tot een ander oordeel te komen.

De Raad heeft vastgesteld dat er sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzingen heeft gevonden voor ernstige afwijkingen. De conclusie was dat appellant in staat moest worden geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding voor vergoeding van wettelijke rente of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3994 ZW
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 april 2015, 13/357 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Mr. Bol is verschenen namens appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant was werkzaam als werkvoorbereider voor 40 uur per week toen hij zich per
12 januari 2009 ziek meldde wegens een auto-ongeval. Na een hersteldverklaring in januari 2010 heeft hij niet meer gewerkt, omdat zijn werkgever geen werk meer had. Zijn dienstverband is beëindigd en appellant is met ingang van 1 april 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na eerdere ziekmeldingen en hersteldverklaringen, heeft appellant zich op 28 september 2012 ziek gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Op 22 oktober 2012 heeft appellant het spreekuur bezocht van een (staf)verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 28 september 2012 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van werkvoorbereider. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
22 oktober 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 28 september 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, herhaald dat hij per 28 september 2012 niet in staat was om het werk als werkvoorbereider te verrichten. Ter zitting heeft appellant benadrukt dat de diagnose depressieve klachten niet eerder dan in 2012 gesteld is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een besluit van het Uwv van 19 augustus 2015 inclusief de onderliggende stukken overgelegd. In dit besluit wordt vastgesteld dat appellant onder de doelgroep van de banenafspraak valt. Tot de onderliggende stukken behoort een rapport van een arts van 13 juli 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de brief van 20 december 2012 van behandelend psycholoog J. Buisman bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant op het spreekuur van 15 januari 2013 geen ernstig depressieve indruk maakte en dat het de vraag is in hoeverre een licht depressief beeld beperkingen voor arbeid oplevert. In de visie van deze arts zal in dat stadium rusten en zichzelf ontzien geen positieve bijdrage meer leveren aan verder herstel. Aanwijzingen voor beperkingen op cognitief vlak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gezien. Deze conclusie is niet in tegenspraak met de informatie van de behandelend psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij lichamelijk onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor ernstige afwijkingen. Aan de spieren en gewrichten kunnen geen afwijkingen worden geobjectiveerd. Gedragsmatige kanten spelen een rol en het betreft aspecifieke pijnklachten.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde stukken van neuroloog R.J.O. van der Ploeg en medisch adviseur E.C. van der Eijk geen aanleiding hebben gegeven om tot een ander oordeel te komen. Van der Ploeg heeft namelijk het ontbreken van neurologische afwijkingen bevestigd. Hij heeft, zij het met de kanttekening dat hij geen psychiater is, ook opgemerkt dat hij geen psychiatrisch beeld heeft kunnen vaststellen. De diagnose van Van der Ploeg is chronische tendomyogene pijnklachten. Ter bestrijding van die klachten staat hij een activerend beleid voor. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat medisch adviseur Van der Eijk (te) veel waarde hecht aan de door Buisman in 2012 gestelde diagnose lichte depressieve stoornis. Hij heeft navolgbaar toegelicht dat de psychische klachten ook altijd een rol hebben gespeeld bij de eerdere ziekmeldingen, dat al in 2010 werd gesproken over een burn-out en dat appellant sinds 2011 antidepressiva gebruikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat waar het om gaat is of sprake is van een psychiatrische stoornis en of er belemmeringen voor (zijn) arbeid zijn. Van beide is onvoldoende gebleken.
4.5.
Het in hoger beroep overgelegde, op grond van de per 1 mei 2015 in werking getreden Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten genomen, besluit van 19 augustus 2015 leidt niet tot een ander oordeel. Aan dit besluit komt geen doorslaggevende betekenis toe, mede omdat hierbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij een ZW-beoordeling. De Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten heeft ook een ander doel dan de ZW. Dit neemt echter niet weg dat aan dit besluit niet op voorhand elke betekenis kan worden ontzegd. Het aan dit besluit ten grondslag gelegde rapport van de arts van 13 juli 2015 bevat echter geen medische gegevens die aanleiding geven appellant (op de datum in geding) meer of zwaarder beperkt te achten dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld. Deze arts heeft appellant voor het eerst gezien op 9 juli 2015. Hij heeft zich bovendien voornamelijk gebaseerd op de anamnese en geen lichamelijk en psychisch onderzoek verricht
.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft gesteld dat appellant in staat moet worden geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid, wordt eveneens onderschreven. Over het werk van werkvoorbereider is in het dossier voldoende informatie beschikbaar. Er mag dan ook van worden uitgegaan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende duidelijk beeld heeft van de aard en zwaarte van dit werk.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor vergoeding van de gevraagde wettelijke rente.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM