ECLI:NL:CRVB:2017:749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
16/1068 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die eerder ziek was geworden door nek- en schouderklachten, hoofdpijn en duizeligheid, had geen recht meer op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hadden uitgevoerd en dat de appellant in staat werd geacht om de in de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde echter dat er geen nieuwe objectieve medische gegevens waren overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden weerleggen. De Raad concludeerde dat de beëindiging van het ziekengeld per 1 mei 2015 terecht was en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16/1068 ZW
Datum uitspraak: 1 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 januari 2016, 15/2382 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/3797 WIA plaatsgehad op
18 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 25 september 2009 wegens nek- en schouderklachten, hoofdpijn en duizeligheid uitgevallen voor zijn werk als allround medewerker bij autobedrijf [BV] Het Uwv heeft op 23 augustus 2012, gehandhaafd bij besluit van
30 januari 2013, vastgesteld dat appellant met ingang van 21 september 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102) te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 3 april 2015 opnieuw ziek gemeld wegens sinds oktober 2014 toegenomen psychische klachten (zoals slapeloosheid, slechte concentratie, niet goed kunnen luisteren, veel dingen vergeten en vermijden van drukte van mensen), nekklachten met uitstraling naar de onderrug en verergering van de hoofdpijnklachten waardoor tillen problematisch is geworden en bukken niet meer mogelijk is. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.3.
Op 1 mei 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 mei 2015 geschikt geacht voor de functies die in het kader van de
WIA-beoordeling aan hem zijn voorgehouden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
1 mei 2015 vastgesteld dat appellant per 1 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het bestreden besluit op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek berust en appellant in staat moet worden geacht om per
1 mei 2015 de in 1.1 genoemde functies te vervullen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt van appellant dat zijn medische beperkingen groter zijn dan vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
11 januari 2013. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald wat hij in de bezwaarfase en in beroep heeft aangevoerd. Kort samengevat blijft appellant van mening dat hij niet in staat is om de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te vervullen en dat er op geen enkele wijze rekening is gehouden met de ernst van zijn beperkingen, waarvan volgens hem vaststaat dat deze hem in ernstige mate hinderen in het dagelijks functioneren. Volgens appellant worden zijn klachten gebagatelliseerd en is het medische onderzoek volstrekt onvoldoende geweest. Appellant heeft daartoe een rapport van Adelante van 20 april 2016 en een in het kader van een letselschadeprocedure opgestelde neurologische expertise van 5 september 2014 ingebracht met het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Naar eveneens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van
24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4399) kan in dit geding de passendheid van de voor appellant in de WIA-beoordeling geselecteerde functies niet meer ter discussie staan. Het gaat nog slechts om de vraag of appellant op de datum in geding van 1 mei 2015 op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, al dan niet ongeschikt was voor die functies. De gronden van appellant die zien op de arbeidskundige aspecten van de functies behoeven daarom geen bespreking.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld, wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat beide artsen appellant op het spreekuur hebben onderzocht en dat aan alle klachten van appellant aandacht is besteed. De verzekeringsarts heeft blijkens het rapport van 1 mei 2015 bij appellant de cervicale wervelkolom en de rug onderzocht. Daarbij heeft deze arts vastgesteld dat de rotatie licht beperkt is en er geen tekenen van radiculaire prikkeling zijn. De bevindingen van de rug waren volgens de verzekeringsarts conform de WIA-beoordeling, de lateroflexie was normaal en er was geen wortelprikkeling. Ook heeft de verzekeringsarts een psychisch onderzoek verricht en telefonisch contact gehad met de huisarts van appellant. De huisarts heeft de psychische klachten van appellant geduid als spanningsklachten en heeft bij onderzoek van de rug geen beperkingen gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij haar onderzoek tevens de beschikking gehad over informatie van de huisarts van 25 juni 2015 en de – ook in hoger beroep ingebrachte – neurologische expertise van 5 september 2014. Beide verzekeringsartsen hebben bij onderzoek geen duidelijke fysieke en/of psychische afwijkingen kunnen vaststellen. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat over de verwijzing van appellant naar een eerstelijnspsycholoog op 24 december 2012 geen vervolg bekend is en dat appellant in 2013 en 2014 geen beroep op zijn huisarts heeft gedaan. Pas op
23 maart 2015 heeft appellant zich tot de huisarts gewend met psychische en lichamelijke klachten, omdat hij zich ziek heeft gemeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk uiteengezet op welke gronden hij tot de conclusie is gekomen dat de ernst van het geclaimde onvermogen niet kan worden verklaard vanuit de objectief gevonden afwijkingen en bij het vaststellen van de beperkingen ruimschoots is tegemoetgekomen aan het klachtenbeeld van appellant. Het Uwv heeft zich daarmee terecht op het standpunt gesteld dat de beperkingen van appellant op 1 mei 2015 in vergelijking met de eerdere WIA-beoordeling niet zijn toegenomen.
4.4.
Het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van Adelante van 20 april 2016 leidt niet tot een ander oordeel nu het rapport niet ziet op de datum in geding en het overigens bedoeld is om appellant inzicht in zichzelf te geven, wat zijn capaciteiten zijn en waar zijn mogelijkheden liggen op het gebied van werk. De in dit rapport beschreven belastbaarheid is om die reden niet volledig vergelijkbaar met de beschrijving van de belastbaarheid nodig voor de bepaling van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Nu appellant in hoger beroep geen nadere medisch objectieve gegevens heeft overgelegd, is er geen aanleiding om aan te nemen dat de beperkingen van appellant zijn onderschat of dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in zijn rapport van 30 juni 2015, anderszins onjuist is. Dit betekent dat er geen twijfel is dat appellant met ingang van
1 mei 2015 terecht geschikt is geacht voor één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies en dat het ziekengeld terecht met ingang van 1 mei 2015 is beëindigd. Voor het inschakelen van een deskundige is gelet op het voorgaande geen reden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van schade moet worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. Veenstra

SS