ECLI:NL:CRVB:2017:856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
16/2879 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstand alleenstaande ouder; onvoldoende feitelijke grondslag voor standpunt dat dochter niet meer bij betrokkene woonde

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Betrokkene ontving sinds 29 december 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand herzien en teruggevorderd over de periode van 15 juni 2013 tot en met 30 september 2014, omdat betrokkene niet zou hebben gemeld dat zijn dochter naar Duitsland was verhuisd. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het college heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat de dochter van betrokkene in de relevante periode niet meer bij hem woonde. De Raad oordeelde dat het college niet in redelijkheid kon aannemen dat de dochter per 15 juni 2013 niet meer bij betrokkene woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de herziening van de bijstand over de periode van 15 juni 2013 tot 24 juni 2014 en de terugvordering in zijn geheel. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden over de periode van 24 juni 2014 tot en met 30 september 2014, waardoor het college bevoegd was om de openstaande vordering te verhogen met af te dragen loonbelasting en premies. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,- en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 124,- aan betrokkene moet vergoeden.

Uitspraak

16/2879 WWB, 16/3080 WWB
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 maart 2016, 15/5601 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens het college is eveneens hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Maduro een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Namens betrokkene is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 29 december 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 oktober 2014 heeft het college de bijstand over de periode van 15 juni 2013 tot en met 30 september 2014 herzien en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.975,01 van betrokkene teruggevorderd. Het college heeft met ingang van 15 juni 2013 de bijstand vastgesteld naar de norm van een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2015 heeft het college de openstaande vordering van € 2.680,85 verhoogd met loonbelasting en premies volksverzekeringen tot een bedrag van € 4.205,18.
1.4.
Bij besluit van 24 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 30 oktober 2014 en 5 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting bij het college geen melding heeft gemaakt van het vertrek van zijn dochter [dochter] (V) en haar moeder naar Duitsland, als gevolg waarvan betrokkene per 5 oktober 2011 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen. Het college heeft daarbij bepaald dat niet wordt afgezien van bruto terugvorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de brutering betreft en bepaald dat de openstaande vordering per 1 januari 2015 € 2.680,85 bedroeg. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de dochter van betrokkene per 5 oktober 2011 niet langer in Nederland woonachtig was. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat betrokkene het terugvorderingsbesluit niet eerder heeft ontvangen dan op 27 februari 2015 en dat hem daarom niet kan worden verweten dat hij het verschuldigde bedrag niet voor die datum heeft betaald, zodat het college ten onrechte is overgegaan tot brutering.
3.1.
Betrokkene heeft, samengevat, in hoger beroep aangevoerd dat zijn dochter in de periode van 15 juni 2013 tot 24 juni 2014 nog op zijn adres verbleef.
3.2.
Het college heeft, samengevat, in hoger beroep aangevoerd dat hij van zijn bevoegdheid gebruik mocht maken de openstaande vordering te verhogen met af te dragen loonbelasting en premies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de dochter van betrokkene sinds 24 juni 2014 niet meer bij hem maar bij haar moeder in Duitsland verbleef. Betrokkene heeft aangevoerd dat zijn dochter in de periode van 15 juni 2013 tot 24 juni 2014 nog op zijn adres verbleef.
Periode van 15 juni 2013 tot 24 juni 2014
4.2.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.2.
In artikel 4, eerste lid, van de WWB was voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
b. alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
d. kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind of, voor de toepassing van de artikelen 9, 9a, 25, eerste lid, 26 en 30, tweede lid, het in Nederland woonachtige pleegkind;
4.2.3.
Het college heeft zijn conclusie dat V per 15 juni 2013 niet meer bij betrokkene maar bij haar moeder in Duitsland verbleef gebaseerd op een besluit van 7 maart 2014 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). In dit besluit heeft de IND de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “verblijf bij ouder [betrokkene] ” van V met terugwerkende kracht per 5 oktober 2011 ingetrokken. Aan dat besluit heeft de IND ten grondslag gelegd dat op grond van het beleid van de IND wordt aangenomen dat V haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, omdat zij meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven. De IND heeft V samen met haar moeder op
24 juli 2009 in Duitsland aangetroffen. Op 14 oktober 2009 zijn V en haar moeder in verband met een overnameverzoek van Duitsland weer in Nederland aangekomen. De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) heeft op 29 april 2011 te kennen gegeven dat de moeder van V, ondanks haar toezegging, niet is vertrokken naar Kenia en Nederland niet heeft verlaten. Op 6 juni 2011 is het bericht ontvangen dat de moeder van V met onbekende bestemming is vertrokken. Op 5 oktober 2011 zijn V en haar moeder samen weer in Duitsland aangetroffen, waar haar moeder mede namens V een asielaanvraag had ingediend. Bij brief van
19 september 2012 hebben de Duitse autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten meegedeeld dat V en haar moeder in verband met de behandeling van de asielaanvraag in Duitsland niet worden overgedragen aan Nederland. Betrokkene heeft voorafgaand aan de besluitvorming geen zienswijze ingediend en niet gereageerd op de vragen van de IND over het verplaatsen van het hoofdverblijf van V.
4.2.4.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit het vorenstaande niet dat er voldoende feitelijke grondslag bestond voor de conclusie dat V in de periode van 15 juni 2013 tot 24 juni 2014 niet meer bij betrokkene in Nederland verbleef. Nog daargelaten de vraag of aan de hand van de onderzoeksbevindingen als vermeld in 4.2.3 van de IND het feitelijk verblijf van V elders dan bij betrokkene kan worden vastgesteld, zijn de onderzoeksbevindingen van de IND gelegen in een periode vóór de periode in geding. Uit de asielaanvraag van V en haar moeder in Duitsland in het najaar van 2011 en de berichtgeving van de Duitse autoriteiten daarover op 19 september 2012 kan, zoals het college heeft betoogd, de intentie tot langdurig verblijf in Duitsland worden afgeleid, maar hieruit volgt niet automatisch dat V in de periode in geding haar feitelijk verblijf niet bij betrokkene in Nederland had.
4.2.5.
Uit 4.2.4 vloeit voort dat onvoldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat betrokkene in de periode van 15 juni 2013 tot 24 juni 2014 niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, zodat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de herziening geen stand kan houden. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering over deze periode komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep van betrokkene slaagt.
Periode van 24 juni 2014 tot en met 30 september 2014
4.3.1.
Niet in geschil is dat betrokkene de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden over de periode van 24 juni 2014 tot en met 30 september 2014. Evenmin in geschil zijn de herziening en terugvordering van de bijstand over deze periode.
4.3.2.
Het college heeft aangevoerd dat hij bevoegd was de openstaande vordering te verhogen met af te dragen loonbelasting en premies. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Aan deze voorwaarden voldoet betrokkene niet.
4.3.3.
Het college heeft zich, zoals volgt uit 4.3.1, terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De vaststelling dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, betekent dat de vordering niet buiten zijn toedoen is ontstaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was het college bevoegd de openstaande vordering te verhogen met af te dragen loonbelasting en premies. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep van het college slaagt daarom ook.
Conclusie
4.4.
Uit 4.2.5 en 4.3.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaren voor zover dat ziet op de herziening van de bijstand over de periode van
15 juni 2013 tot 24 juni 2014 en het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De terugvordering zal, nu die ondeelbaar is, in zijn geheel worden vernietigd.
4.5.
Aansluitend wordt bezien of definitieve geschillenbeslechting mogelijk is. Gelet op het tijdsverloop en de aard van de zaak kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat het college in staat zal zijn om het geconstateerde gebrek te herstellen door alsnog toereikend bewijs te verzamelen. Gelet hierop zal de Raad de besluiten van 30 oktober 2014 herroepen voor zover die zien op de herziening van de bijstand over de periode van 15 juni 2013 tot 24 juni 2014. Ten aanzien van de terugvordering en de brutering zal het college worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar over de terugvordering slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten
en griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 juli 2015 voor zover het betreft de herziening over de periode
van 15 juni 2013 tot 24 juni 2014 en voor zover het de terugvordering betreft in zijn geheel;
- herroept de besluiten van 30 oktober 2014 voor zover die zien op de herziening van de
bijstand van betrokkene over de periode van 15 juni 2013 tot 24 juni 2014 en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
30 oktober 2014 voor zover dat ziet op de terugvordering en op het bezwaar tegen het besluit
van 5 januari 2015 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit
besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff

HD