ECLI:NL:CRVB:2017:858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
16/2661 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stellen aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) wegens onvoldoende gegevens

In deze zaak heeft appellante op 26 juni 2013 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een intakegesprek op 14 augustus 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lelystad appellante verzocht om aanvullende gegevens te overleggen, waaronder bankafschriften en verklaringen van derden. Appellante heeft niet alle gevraagde gegevens tijdig ingeleverd, wat heeft geleid tot het besluit van het college om de aanvraag buiten behandeling te stellen op 29 augustus 2013. Dit besluit werd later door de rechtbank Midden-Nederland bevestigd.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoert dat het college ten onrechte om bepaalde gegevens heeft verzocht en dat zij niet in staat was om deze tijdig te overleggen. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd en dat het college op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad oordeelt dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar aanvraag aan te vullen en dat het college niet onredelijk heeft gehandeld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor is. De uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 februari 2017.

Uitspraak

16/2661 WWB
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 april 2016, 14/3106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 26 juni 2013 gemeld om een aanvraag om bijstand in te dienen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 8 juli 2013 heeft appellante getekend voor de ontvangst van een zogenaamde “bewijsstukkenlijst”. Bij brief van 26 juli 2013 heeft het college appellante uitgenodigd voor een intakegesprek op 14 augustus 2013. Tijdens dit gesprek diende appellante de op de “bewijsstukkenlijst” aangekruiste stukken over te leggen. Appellante is op 13 augustus 2013 op gesprek geweest bij een handhaver WWB van de gemeente en heeft een aanvraag om bijstand ingediend, alsmede verscheidene gegevens overgelegd. Omdat er nog gegevens ontbraken heeft het college bij brief van 15 augustus 2013 appellante verzocht afschriften van 1 april 2013 tot 15 augustus 2013 van haar rekeningen bij de ING-bank, de Rabobank, en van haar Visacard bij de Bangkokbank over te leggen, alsmede een schriftelijke verklaring van haar vader, haar oom en haar vrienden met kopie van hun bankrekening waaruit volgt dat appellante bij deze personen geld heeft geleend en kopieën van de nota’s van haar tandarts en de advocaat die haar heeft bijgestaan in de echtscheidingsprocedure. Het college heeft in deze brief verzocht de gevraagde gegevens vóór 24 augustus 2013 in te leveren en appellante er op gewezen dat als zij de gevraagde gegevens niet volledig inlevert de aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten. Appellante heeft op 21 augustus 2013 verscheidene stukken overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 29 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de door appellante verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Een deel van de gevraagde bankafschriften en een schuldverklaring van haar oom heeft appellante niet voor het einde van de termijn overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Vaststaat dat appellante niet voor het einde van de termijn alle gevraagde bankafschriften van de ING en Rabobank en een verklaring van haar oom heeft overgelegd. Anders dan appellante stelt moest voor haar redelijkerwijs duidelijk zijn welke gegevens nog ontbraken om te kunnen beslissen op haar aanvraag. In de brief van 15 augustus 2013 heeft het college immers concreet aangegeven welke stukken nog ontbraken.
4.3.
Appellant heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat het college ten onrechte heeft verzocht om een schuldverklaring van haar oom, omdat zij geen geld van hem heeft geleend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellante heeft gesteld mocht het college uitgaan van haar verklaring op 13 augustus 2013 dat zij ook geld heeft geleend van haar oom. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsmedewerker afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De verklaring is afgelegd met gebruikmaking van een tolk. Uit het van de verklaring opgemaakte verslag blijkt niet dat appellante deze tolk niet heeft begrepen. Appellante heeft daarnaast aangekruist dat de opgemaakte verklaring weergeeft wat zij mondeling heeft verklaard en zij heeft de verklaring ondertekend. Het college heeft dan ook kunnen verzoeken om verklaringen van de door appellante genoemde personen, waaronder haar oom.
4.4.
Niet is gebleken dat appellante niet over de gevraagde gegevens beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, dan wel deze anderszins niet tijdig kon overleggen. De beroepsgrond dat appellante niet over bankafschriften van de ING over de periode van
18 juli 2013 tot 24 juli 2013 en van 8 augustus 2013 tot en met 14 augustus 2013 kon beschikken omdat er in die periodes geen mutaties hebben plaatsgevonden, heeft appellante niet onderbouwd. Indien de aan appellante gegeven hersteltermijnen voor haar te kort waren, mede omdat zij op dat moment geen geld had voor het verkrijgen van de bankafschriften van de Rabobank, had het op de weg van appellante gelegen voor het einde van de gestelde termijn hierover contact op te nemen met het college en om verlenging van de termijn te verzoeken. Appellante heeft dit nagelaten. Verder biedt de tekst van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat haar een tweede hersteltermijn had moeten worden gegund. De gestelde gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal hoefde, wat daar ook van zij, geen aanleiding te zijn voor het geven van een nieuwe termijn, nu appellante hulp van derden had kunnen inschakelen.
4.5.
Gelet op wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff

HD