ECLI:NL:CRVB:2017:941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
15/2243 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens op geld waardeerbare werkzaamheden in café

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 31 januari 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd betrapt op het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden in een café. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft naar aanleiding van een horecacontrole besloten de bijstand van de appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk hoger beroep ingesteld. De rechtbank had eerder de besluiten van het college bekrachtigd, waarbij werd gesteld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden in het café.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. De appellant had verklaard dat hij in het café werkte, maar stelde dat hij hiervoor geen beloning ontving, enkel kosteloos drinken en eten. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat de appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht, en dat hij had kunnen bedingen voor deze werkzaamheden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

15/2243 WWB, 16/2830 WWB
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 februari 2015, 14/1905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Venneman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/2332 WWB plaatsgevonden op
13 december 2016. Namens appellant is verschenen mr. Venneman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos. In de zaak 14/2332 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant ontving, met onderbrekingen, sinds 31 januari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een horecacontrole, waarbij appellant in het café [cafe] (café) werkend achter de bar was aangetroffen, heeft het college een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand laten instellen. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluiten van 8 april 2013 en 16 april 2013 de bijstand van appellant, met ingang van 1 maart 2013 respectievelijk vanaf 5 oktober 2012 tot en met 28 februari 2013, ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van
€ 4.001,92. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te maken, op geld waardeerbare werkzaamheden in het café heeft verricht. Bij besluit van 24 mei 2013 heeft het college een aanvraag om bijstand van appellant van
11 april 2013 afgewezen.
1.3.
Appellant heeft op 30 mei 2013 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend en in verband hiermee op verzoek van het college gegevens overgelegd, waaronder een schriftelijke verklaring van 10 juni 2013 van de eigenares van het café.
1.4.
Het college heeft het onderzoek naar de activiteiten van appellant in het café laten voortzetten. Zo zijn er onder meer mutaties op naam van appellant opgevraagd bij de regiopolitie, eenheid [eenheid] . Voorts heeft appellant op 10 juni 2013 tegenover de sociale recherche een verklaring afgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van verhoor van 10 juni 2013, een proces-verbaal van bevindingen van 2 juli 2013 en een rapport van bevindingen van 2 juli 2013.
1.5.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college de bijstand vanaf 31 januari 2007 tot en met
5 oktober 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 57.205,30.
1.6.
Bij besluit van 16 september 2013, voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren van appellant tegen de drie besluiten van 8 april 2013, 16 april 2013 en 24 mei 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van
16 september 2013 ingestelde beroep bij uitspraak van 14 maart 2014, nr. 13/8442, ongegrond verklaard. Het door appellant tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van heden, nr. 14/2332 WWB, ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 9 september 2013 heeft het college een nieuwe aanvraag van appellant van 30 mei 2013 afgewezen.
1.8.
Bij besluit van 17 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 2 juli 2013 en 9 september 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft aan die besluiten ten grondslag gelegd dat appellant sedert 31 januari 2007 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het café, dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij van die werkzaamheden geen melding heeft gemaakt, dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en dat die situatie op 30 mei 2013 onveranderd was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden in het café heeft verricht en hiervan in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling aan het college heeft gedaan. Die werkzaamheden hebben in ieder geval vanaf 2007 plaatsgevonden toen appellant op de Veenkade woonde. Hij was elke dag tot sluitingstijd in het café aanwezig. Voorts overweegt de rechtbank dat appellant kan worden gehouden aan zijn tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Aan een latere wijziging van die verklaring kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, tenzij sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich hier niet voor. De gedetailleerde en op hoofdlijnen consistente verklaringen die appellant heeft afgelegd over zijn aanwezigheid en werkzaamheden in het café vanaf het jaar 2007 worden op belangrijke punten ondersteund door verschillende politiemutaties en verklaringen van getuigen ter zitting. Dat appellant voor zijn werkzaamheden geen geld ontving of heeft gevraagd, is gezien de aard, de omvang, de duur en het terugkerend karakter ervan niet doorslaggevend, zodat van een vriendendienst geen sprake kan zijn, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
Het college heeft in hoger beroep meegedeeld dat de aanvraag van appellant van 30 mei 2013 alsnog is toegewezen. Zoals uit het overgelegde correctiebesluit van 4 maart 2015 blijkt heeft het college appellant met ingang van 30 mei 2013 bijstand verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op 3.1 en het verhandelde ter zitting staat in hoger beroep nog ter beoordeling het besluit tot intrekking van de aan appellant over de periode van 31 januari 2007 tot en met
5 oktober 2012 verleende bijstand en de terugvordering van de in verband daarmee gemaakte kosten.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat een toereikende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het café.
4.2.1.
Daarbij heeft de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis gehecht aan de verklaring van appellant zoals neergelegd in het proces-verbaal van 10 juni 2013. De beroepsgrond dat aan die verklaring geen waarde kan worden gehecht omdat appellant analfabeet is, slaagt niet. Appellant heeft een gedetailleerde verklaring afgelegd, daarin volhard nadat deze hem was voorgelezen en deze per pagina ondertekend. De beroepsgrond dat appellant, mede in verband met zijn alcoholverslaving, psychisch wat labiel is en niet altijd zegt wat hij bedoelt, zodat zijn verklaring niet geheel overeenkomt met de werkelijkheid, slaagt evenmin. De beschikbare gegevens bevatten geen aanwijzingen dat de verklaring van appellant niet overeenstemt met de werkelijkheid. De enkele, door appellant gestelde, omstandigheid dat hij al jarenlang alcoholist is, leidt op zichzelf niet tot die conclusie. In de verklaring komt duidelijk naar voren dat appellant sinds 2007 dagelijks tijdens de openingsuren van het café in de zaak aanwezig was, dat hij daar allerlei zich voordoende werkzaamheden verrichtte, dat hij bij de toegangsdeur van het café als contactpersoon met telefoonnummer stond vermeld, dat hij een sleutel van de zaak had en dat hij daar gratis bier kon drinken en broodjes kon eten.
4.2.2.
De verklaring vindt bovendien steun in waarnemingen van wijkagenten. Zo is volgens een politiemutatie van 12 mei 2007, opgemaakt in verband met geluidsoverlast voor de deur van het café, omstreeks 20.30 uur waargenomen dat appellant als enige leidinggevende in het café aanwezig was en dat hij de rest van de avond achter de bar stond. Appellant heeft dit bevestigd, zoals uit het proces-verbaal van 10 juni 2013 blijkt. Voorts heeft een wijkagente volgens een proces-verbaal van bevindingen verklaard dat zij op een zomerdag in 2010, op uitnodiging van de eigenaar van het café en appellant, in het café een kop koffie heeft gedronken en dat zij toen bediend werd door appellant, die daartoe achter de bar plaats nam.
4.2.3.
De enkele, later in het geding gebrachte en op 10 juni 2013 gedateerde, verklaring van de eigenaar van het café “dat appellant geen op geld waardeerbare werkzaamheden verricht”, kan hier niet aan afdoen, reeds omdat niet blijkt dat deze verklaring ziet op de hier te beoordelen periode.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voor de werkzaamheden geen beloning heeft ontvangen, anders dan kosteloos drinken en eten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat appellant voor de verrichte werkzaamheden geen reguliere beloning heeft ontvangen, brengt niet mee dat hij die niet had kunnen bedingen. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zijn werkzaamheden van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De omstandigheid dat de eigenares van het café een reguliere beloning niet had kunnen bekostigen of dat zij het sociale onderdak dat zij appellant bood in haar café beschouwde als vriendendienst, wat daarvan ook zij, doet aan het voorgaande niet af.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door het ontbreken van objectieve en verifieerbare gegevens niet is vast te stellen of appellant in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Smolders

HD