ECLI:NL:CRVB:2017:970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
16/307 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-pensioenoverzicht en de verhoging van de aanvangsleeftijd

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarbij appellanten bezwaar maakten tegen hun pensioenoverzichten die door de Sociale verzekeringsbank (Svb) waren verstrekt. De pensioenoverzichten gaven aan dat appellanten, geboren in 1953, 90% van hun AOW-pensioen hadden opgebouwd tot 16 april 2014, maar dat zij geconfronteerd werden met een AOW-gat van twaalf maanden door de verhoging van de aanvangsleeftijd van de AOW. Appellanten stelden dat deze wetswijziging een schending van hun eigendomsrecht met zich meebracht, zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, en dat er sprake was van verboden leeftijdsdiscriminatie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het pensioenoverzicht slechts een besluit is waartegen in rechte kan worden opgekomen voor zover het gaat om de rechtsvaststelling van de op dat moment verzekerde tijdvakken en de aanvangsleeftijd. De Raad concludeerde dat de invoering van artikel 7a van de AOW, die de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw verhoogde, niet in strijd was met het EVRM. De inmenging in het eigendomsrecht werd als proportioneel beschouwd, en er werd geoordeeld dat er geen sprake was van een onevenredig zware last voor appellanten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 10 maart 2017 door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier.

Uitspraak

16/307 AOW en 16/308 AOW
Datum uitspraak: 10 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 december 2015, 14/7216 en 14/7217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] , Duitsland (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft W.F.K. ter Hennepe de hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgevonden op 27 januari 2017. Appellanten zijn vertegenwoordigd door Ter Hennepe. De Svb heeft zich – zoals tevoren aangekondigd – niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Desgevraagd heeft de Svb bij brieven van 17 april 2014 aan appellant, geboren op
[datum 1] 1953, en aan appellante, geboren op [datum 2] 1953, pensioenoverzichten toegezonden. Hierop is vermeld dat de pensioenopbouw ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor appellanten is beoordeeld tot en met 16 april 2014. Appellant is verzekerd geacht voor de AOW vanaf het begin van zijn pensioenopbouw op [datum 1] 1969 tot en met 16 april 2014, waardoor hij 90% van het AOW-pensioen heeft opgebouwd. Appellante is verzekerd geacht voor de AOW vanaf het begin van haar pensioenopbouw op
[datum 2] 1969 tot en met 16 april 2014, waardoor zij 90% van het AOW-pensioen heeft opgebouwd. Voorts is vermeld dat appellant zijn AOW-leeftijd bereikt op [datum 1] 2019 en dat appellante haar AOW-leeftijd bereikt op [datum 2] 2019.
1.2.
Bij de vaststelling van de pensioenoverzichten heeft de Svb toepassing gegeven aan artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel toen luidde. Artikel 7a van de AOW is ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) met ingang van 1 januari 2013 ingevoegd in de AOW, als gevolg waarvan de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw en de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs zijn verhoogd.
1.3.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de pensioenoverzichten van 17 april 2014. Appellant, die als zelfstandige werkzaam was, heeft in 2008 zijn werkzaamheden gestaakt en is vervroegd gepensioneerd. Appellante, die werkzaam was bij [naam werkgever] , heeft met ingang van 1 november 2008 gebruik gemaakt van een tijdelijk ouderdomspensioen, de zogenoemde TOP-regeling. Appellanten hebben ermee rekening gehouden dat zij de periode tot hun 65ste jaar financieel zouden moeten overbruggen. Door de verschuiving van de aanvangsleeftijd en de verhoging van de AOW-leeftijd worden appellanten echter geconfronteerd met een AOW-gat van twaalf maanden, wat niet voorzienbaar was en waardoor zij grote financiële schade lijden. De wetswijziging brengt in hun geval een schending mee van artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is volgens appellanten een verboden onderscheid naar leeftijd gemaakt.
1.4.
Bij de beslissingen op bezwaar van 18 september 2014 (bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren van appellanten – voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de
AOW-opbouw – ongegrond verklaard. Voor zover het bezwaar gericht is tegen de ingangsdatum van het AOW-pensioen is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat met de vermelding van de AOW-leeftijd geen rechtsgevolg is beoogd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellanten ten eerste betoogd dat het pensioenoverzicht in zijn geheel, dus inclusief de daarin vermelde AOW-leeftijd, op rechtsgevolg is gericht en dus als besluit moet worden aangemerkt. Voorts is door appellanten herhaald dat door de wetswijziging een ongerechtvaardigde inbreuk op hun eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol is gemaakt, omdat zij door de financiële gevolgen van de wetswijziging een onevenredig zware last moeten dragen. In dat verband hebben appellanten erop gewezen dat zij uit oogpunt van te verwachten toekomstige financiële nood per
3 september 2015 zijn verhuisd naar Duitsland alwaar de levensstandaard voor hen gunstiger is en zij in staat worden gesteld enige reserves op te bouwen. Dit betekent echter dat hun voortgaande opbouw van de AOW is geblokkeerd en zij te zijner tijd ook niet in aanmerking kunnen komen voor de overbruggingsregeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 die in vergelijkbare zaken zijn gedaan, zie onder andere ECLI:NL:CRVB:2016:2503. In die uitspraak is – kort gezegd – geoordeeld dat een pensioenoverzicht slechts een besluit is waartegen in rechte kan worden opgekomen voor zover het gaat om de rechtsvaststelling van de op dat moment verzekerde tijdvakken en de genoemde aanvangsleeftijd als begin van de opbouwperiode. De vermelding in het pensioenoverzicht van de toekomstige AOW-leeftijd is een mededeling van informatieve aard die niet gericht is op rechtsgevolg en daarom voor dat deel geen besluit is waartegen in rechte kan worden opgekomen.
4.1.1.
De vraag of de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aanvangsleeftijd strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het verbod van discriminatie is vervolgens ontkennend beantwoord. Daartoe is in de eerste plaats overwogen dat de opgebouwde tijdvakken van verzekering voor de AOW moeten worden aangemerkt als een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol en dat door de inwerkingtreding van artikel 7a van de AOW, waardoor (eerder) opgebouwde verzekerde tijdvakken niet langer in aanmerking worden genomen voor de opbouw van het AOW-pensioen, een inmenging heeft plaatsgevonden in dat eigendomsrecht.
4.1.2.
De Raad heeft deze inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel geacht en geoordeeld dat die in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol, waarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van eveneens 18 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2502). Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen tot een onevenredig zware last en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol zou kunnen leiden. Of er sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld. Dit kan echter pas worden bezien in het kader van de besluitvorming die betrekking heeft op de toekenning van het AOW-pensioen en de ingangsdatum van dat pensioen. Pas op dat moment kan de hoogte van de eventuele schade worden vastgesteld.
4.2.
Ook in de situatie van appellanten kan enig individueel feitenonderzoek ten tijde van de bestreden besluiten en ook nu, nog niet leiden tot het oordeel dat zij in de periode tussen het bereiken van de 65-jarige leeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd, een onevenredig zware last zullen hebben te dragen als gevolg van de verhoging van de aanvangsleeftijd van de AOW. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat appellanten nog enige jaren hebben om zich op de (gewijzigde) ingangsdatum van hun AOW-pensioen in te stellen.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) L.H.J. van Haarlem
IvR