In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarbij appellanten bezwaar maakten tegen hun pensioenoverzichten die door de Sociale verzekeringsbank (Svb) waren verstrekt. De pensioenoverzichten gaven aan dat appellanten, geboren in 1953, 90% van hun AOW-pensioen hadden opgebouwd tot 16 april 2014, maar dat zij geconfronteerd werden met een AOW-gat van twaalf maanden door de verhoging van de aanvangsleeftijd van de AOW. Appellanten stelden dat deze wetswijziging een schending van hun eigendomsrecht met zich meebracht, zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, en dat er sprake was van verboden leeftijdsdiscriminatie.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het pensioenoverzicht slechts een besluit is waartegen in rechte kan worden opgekomen voor zover het gaat om de rechtsvaststelling van de op dat moment verzekerde tijdvakken en de aanvangsleeftijd. De Raad concludeerde dat de invoering van artikel 7a van de AOW, die de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw verhoogde, niet in strijd was met het EVRM. De inmenging in het eigendomsrecht werd als proportioneel beschouwd, en er werd geoordeeld dat er geen sprake was van een onevenredig zware last voor appellanten.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 10 maart 2017 door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier.