ECLI:NL:CRVB:2017:976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
16/997 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar AOW-leeftijd en discriminatieverbod

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1950, had bezwaar gemaakt tegen een pensioenoverzicht dat hem door de Sociale verzekeringsbank (Svb) was toegestuurd. Dit overzicht vermeldde zijn toekomstige AOW-leeftijd en de appellant betoogde dat deze vermelding een besluit was waartegen hij in rechte kon opkomen. De Svb had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vermelding van de AOW-leeftijd niet gericht was op rechtsgevolg.

De Raad oordeelde dat de vermelding van de AOW-leeftijd inderdaad een informatieve mededeling was en geen besluit waartegen in rechte kon worden opgekomen. Daarnaast werd de invoering van artikel 7a van de AOW, die de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw en de pensioengerechtigde leeftijd verhoogde, niet in strijd geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het verbod van discriminatie. De Raad concludeerde dat de inmenging in het eigendomsrecht van de appellant proportioneel was en dat de appellant in een latere procedure zijn beroep op schending van dit protocol kon aanvoeren.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door L. Koper, met L.H.J. van Haarlem als griffier.

Uitspraak

16/997 AOW
Datum uitspraak: 10 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 januari
2016, 14/6896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft W.F.K. ter Hennepe hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgevonden op 27 januari 2017. Appellant is vertegenwoordigd door Ter Hennepe. De Svb heeft zich – zoals tevoren aangekondigd – niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Desgevraagd heeft de Svb bij brief van 16 april 2014 aan appellant, geboren op
[geboortedatum] 1950, een pensioenoverzicht toegezonden. Hierop is vermeld dat zijn pensioenopbouw ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) is beoordeeld tot en met
14 april 2014. Appellant is verzekerd geacht voor de AOW vanaf het begin van zijn pensioenopbouw op 3 april 1966 tot en met 14 april 2014, waardoor hij 98% van het
AOW-pensioen heeft opgebouwd. Voorts is vermeld dat appellant zijn AOW-leeftijd bereikt op [datum 2] 2016.
1.2.
Bij de vaststelling van het pensioenoverzicht heeft de Svb toepassing gegeven aan
artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel toen luidde. Artikel 7a van de AOW is ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) met ingang van 1 januari 2013 ingevoegd in de AOW, als gevolg waarvan de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw en de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs zijn verhoogd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het pensioenoverzicht van 16 april 2014. Aan hem is op 61-jarige leeftijd functioneel leeftijdsontslag (FLO) verleend en de FLO-uitkering loopt door tot de leeftijd van 65 jaar. Door de verschuiving van de aanvangsleeftijd en de verhoging van de AOW-leeftijd heeft appellant een AOW-gat van vijf maanden, wat voor hem niet voorzienbaar was en waardoor hij grote financiële schade lijdt. De wetswijziging brengt in zijn geval een schending mee van artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is volgens appellant een verboden onderscheid naar leeftijd gemaakt.
1.4.
Bij de beslissing op bezwaar van 18 september 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant – voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de AOW-opbouw –
ongegrond verklaard. Voor zover het bezwaar gericht is tegen de ingangsdatum van het AOW-pensioen is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat met de vermelding van de AOW-leeftijd geen rechtsgevolg is beoogd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellant ten eerste betoogd dat het pensioenoverzicht in zijn geheel, dus inclusief de daarin vermelde AOW-leeftijd, op rechtsgevolg is gericht en dus als besluit moet worden aangemerkt. Voorts is door appellant herhaald dat door de wetswijziging een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is gemaakt, omdat hij door de financiële gevolgen van de wetswijziging een onevenredig zware last moet dragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 die in vergelijkbare zaken zijn gedaan, zie onder andere ECLI:NL:CRVB:2016:2503. In die uitspraak is – kort gezegd – geoordeeld dat een pensioenoverzicht slechts een besluit is waartegen in rechte kan worden opgekomen voor zover het gaat om de rechtsvaststelling van de op dat moment verzekerde tijdvakken en de genoemde aanvangsleeftijd als begin van de opbouwperiode. De vermelding in het pensioenoverzicht van de toekomstige AOW-leeftijd is een mededeling van informatieve aard die niet gericht is op rechtsgevolg en daarom voor dat deel geen besluit waartegen in rechte kan worden opgekomen.
4.1.1.
De vraag of de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aanvangsleeftijd strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het verbod van discriminatie is vervolgens ontkennend beantwoord. Daartoe is in de eerste plaats overwogen dat de opgebouwde tijdvakken van verzekering voor de AOW moeten worden aangemerkt als een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol en dat door de inwerkingtreding van artikel 7a van de AOW, waardoor (eerder) opgebouwde verzekerde tijdvakken niet langer in aanmerking worden genomen voor de opbouw van het AOW-pensioen, een inmenging heeft plaatsgevonden in dat eigendomsrecht.
4.1.2.
De Raad heeft deze inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel geacht en geoordeeld dat die in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol, waarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van eveneens 18 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2502). Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen tot een onevenredig zware last en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol zou kunnen leiden. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld. Dit kan echter pas worden bezien in het kader van de besluitvorming die betrekking heeft op de toekenning van het AOW-pensioen en de ingangsdatum van dat pensioen. Op dat moment kan de hoogte van de eventuele schade worden vastgesteld.
4.2.
Deze besluitvorming heeft bij appellant inmiddels plaatsgevonden. Appellant kan zijn beroep op schending van artikel 1 van het Eerste Protocol en de vraag of in zijn geval sprake is van een onevenredig zware last in de procedure tegen dat besluit aan de orde stellen.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) L.H.J. van Haarlem
sg