ECLI:NL:CRVB:2017:979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
16/2647 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake status pensioenoverzicht en AOW-leeftijd met betrekking tot eigendomsrecht en onevenredige last

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een betrokkene die bezwaar had gemaakt tegen een pensioenoverzicht dat door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) was verstrekt. Dit pensioenoverzicht vermeldde dat de betrokkene, geboren in 1955, zijn AOW-leeftijd zou bereiken op 15 november 2021. Betrokkene stelde dat de wijziging van de AOW-leeftijd, ingevoerd door de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, hem een onevenredig zware last opleverde en dat dit in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Svb ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het pensioenoverzicht niet als een besluit kan worden aangemerkt voor zover het gaat om de vermelding van de toekomstige AOW-leeftijd, aangezien dit slechts een informatieve mededeling is. De Raad bevestigde dat de wijziging van de AOW-leeftijd in het algemeen proportioneel is en niet leidt tot een schending van het eigendomsrecht, hoewel in specifieke gevallen een onevenredig zware last kan ontstaan. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te oordelen dat betrokkene in zijn situatie een onevenredig zware last zou ondervinden, en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van individueel feitenonderzoek in gevallen waar de wijziging van de AOW-leeftijd mogelijk tot financiële schade leidt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond.

Uitspraak

16/2647 AOW, 16/2848 AOW
Datum uitspraak: 10 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 maart 2016, 15/1395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft W.F.K. ter Hennepe hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en tevens hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft Ter Hennepe een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgevonden op 27 januari 2017. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door Ter Hennepe. De Svb heeft zich – zoals tevoren aangekondigd – niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Desgevraagd heeft de Svb bij brief van 12 februari 2015 aan betrokkene, geboren [in]
1955, een pensioenoverzicht toegezonden. Hierop is vermeld dat zijn pensioenopbouw ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) is beoordeeld tot en met 10 februari 2015. Betrokkene is verzekerd geacht voor de AOW vanaf het begin van zijn pensioenopbouw op 15 november 1971 tot en met 10 februari 2015, waardoor hij 88% van het AOW-pensioen heeft opgebouwd. Voorts is vermeld dat betrokkene zijn AOW-leeftijd bereikt op
15 november 2021.
1.2.
Bij de vaststelling van het pensioenoverzicht heeft de Svb toepassing gegeven aan artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel toen luidde. Artikel 7a van de AOW is ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) met ingang van 1 januari 2013 ingevoegd in de AOW, als gevolg waarvan de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw en de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs zijn verhoogd.
1.3.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het pensioenoverzicht van
12 februari 2015. Aan betrokkene is met ingang van 1 september 2011 functioneel leeftijdsontslag (FLO) verleend met toepassing van artikel 39a van het Algemeen militair ambtenarenreglement. Hij ontvangt sindsdien een Uitkering Gewezen Militairen welke uitkering doorloopt tot de leeftijd van 65 jaar. Door de verschuiving van de aanvangsleeftijd en de verhoging van de AOW-leeftijd heeft betrokkene een AOW-gat van 18 maanden, wat niet voorzienbaar was en waardoor hij grote financiële schade lijdt. De wetswijziging brengt in zijn geval een schending mee van artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is volgens betrokkene een verboden onderscheid naar leeftijd gemaakt.
1.4.
Bij de beslissing op bezwaar van 10 juni 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene – voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de AOW-opbouw – ongegrond verklaard. Voor zover het bezwaar gericht is tegen de ingangsdatum van het AOW-pensioen, is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat met de vermelding van de AOW-leeftijd geen rechtsgevolg is beoogd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het pensioenoverzicht in zijn geheel moet worden aangemerkt als een besluit: niet alleen wat betreft de rechtsvaststelling van de opgebouwde verzekerde jaren, maar ook wat betreft het bereiken van de AOW-leeftijd. De Svb heeft het bezwaar ten aanzien van de ingangsdatum van het
AOW-pensioen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is overwogen dat artikel 1 van het Eerste Protocol niet is geschonden.
3.1.
In hoger beroep is namens betrokkene herhaald dat door de wetswijziging een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol is gemaakt. Door de financiële gevolgen van de wetswijziging wordt een onevenredig zware last op betrokkene gelegd, welke niet wordt weggenomen door de zogenoemde versleepregeling van het ABP. Ook overigens zijn de door de overheid aangereikte compenserende maatregelen onvoldoende.
3.2.
De Svb heeft in hoger beroep aangevoerd dat, wat betreft de ingangsdatum van het AOW-pensioen, geen sprake is van een besluit. Het pensioenoverzicht strekt niet verder dan de vaststelling van de verzekerde tijdvakken tot aan de datum van het besluit. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de gewijzigde ingangsdatum van het recht op AOW-pensioen, is dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de Svb gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van aantasting van een eigendomsrecht nu het besluit niet strekte tot gehele of gedeeltelijke ontneming van enig eigendom van betrokkene.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 die in vergelijkbare zaken zijn gedaan, zie onder andere ECLI:NL:CRVB:2016:2503. In die uitspraak is – kort gezegd – geoordeeld dat een pensioenoverzicht slechts een besluit is waartegen in rechte kan worden opgekomen voor zover het gaat om de rechtsvaststelling van de op dat moment verzekerde tijdvakken en de genoemde aanvangsleeftijd als begin van de opbouwperiode. De vermelding in het pensioenoverzicht van de toekomstige AOW-leeftijd is een mededeling van informatieve aard die niet gericht is op rechtsgevolg en daarom voor dat deel geen besluit waartegen in rechte kan worden opgekomen. Dit betekent dat in zoverre het hoger beroep van de Svb slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.1.1.
De vraag of de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aanvangsleeftijd strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het verbod van discriminatie is vervolgens ontkennend beantwoord. Daartoe is in de eerste plaats overwogen dat de opgebouwde tijdvakken van verzekering voor de AOW moeten worden aangemerkt als een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol en dat door de inwerkingtreding van artikel 7a van de AOW, waardoor (eerder) opgebouwde verzekerde tijdvakken niet langer in aanmerking worden genomen voor de opbouw van het AOW-pensioen, een inmenging heeft plaatsgevonden in dat eigendomsrecht.
4.1.2.
De Raad heeft deze inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel geacht en geoordeeld dat die in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol, waarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van eveneens 18 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2502). Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen tot een onevenredig zware last en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol zou kunnen leiden. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld. Dit kan echter pas worden bezien in het kader van de besluitvorming die betrekking heeft op de toekenning van het AOW-pensioen en de ingangsdatum van dat pensioen. Pas op dat moment kan de hoogte van de eventuele schade worden vastgesteld.
4.2.
Ook in de situatie van betrokkene kan enig individueel feitenonderzoek ten tijde van het bestreden besluit en ook nu, nog niet leiden tot het oordeel dat hij in de periode tussen het bereiken van de 65-jarige leeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd, een onevenredig zware last zal hebben te dragen als gevolg van de verhoging van de aanvangsleeftijd van de AOW. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat betrokkene nog enige jaren heeft om zich op de (gewijzigde) ingangsdatum van zijn AOW-pensioen in te stellen.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Doende wat de rechtbank behoorde te doen, zal het beroep van betrokkene ongegrond worden verklaard.
5. Er is geen aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) L.H.J. van Haarlem
GdJ