ECLI:NL:CRVB:2018:1033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
15/3511 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van psychische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die als toezichthouder in een amusementshal werkte, had zich op 25 februari 2014 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellant per 21 juli 2014 geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn gezondheidssituatie onjuist was ingeschat en verzocht om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.

De Raad heeft psychiater G.T. Gerssen benoemd als deskundige, die op 7 februari 2017 een rapport heeft uitgebracht. In dit rapport concludeerde de deskundige dat appellant, ondanks zijn psychische problematiek, op 21 juli 2014 in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en de deskundige zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de informatie van de behandelend psychiater Dellemann niet leidde tot een andere conclusie. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld.

De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de bestuursrechter in het volgen van onafhankelijke deskundigen bij het vaststellen van medische geschiktheid voor arbeid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15.3511 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 april 2015, 14/6877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. van den Brink.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Raad heeft psychiater G.T. Gerssen, als deskundige benoemd, die op 7 februari 2017 rapport heeft uitgebracht.
Het Uwv heeft op dit rapport gereageerd, waarop de deskundige aanvullend heeft gerapporteerd.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als toezichthouder amusementshal voor 38 uur per week. Zijn dienstverband is per 1 februari 2011 beëindigd. Hij heeft zich op 25 februari 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellant heeft tweemaal het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Op
15 juli 2014 heeft deze arts appellant per 21 juli 2014 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid in de functie van toezichthouder amusementshal. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2014 vastgesteld dat appellant per 21 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze is verricht. Zo zijn alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende artsen op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De in beroep overgelegde verklaring van psychiater
O. Dellemann van 3 maart 2015, dat bij appellant PDD-NOS is vastgesteld en dat appellant daarom niet in staat is om zijn oude werk te verrichten, kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. Deze diagnose was, zoals ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vermeld in het rapport van 16 (lees: 12) maart 2015, reeds bekend en is kenbaar bij de beoordeling betrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat niet duidelijk is waarom de rechtbank vindt dat de informatie van de behandelend psychiater Dellemann, waarin te kennen is gegeven dat en waarom appellant per 21 juli 2014 niet in staat is zijn werk als toezichthouder van een amusementshal te doen, geen aanleiding geeft tot het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. In tegenstelling tot de rechtbank vindt appellant dat zijn gezondheidssituatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen door het Uwv onjuist zijn ingeschat. Daarom heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundig psychiater in te schakelen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij aanvullende informatie ingebracht van psychiater G.J.A.M. Bakkeren van 10 september 2015.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Volgens artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De deskundige heeft in het rapport van 7 februari 2017 beschreven tot welke diagnosen hij heeft geconcludeerd op basis van anamnese, bestudering van de beschikbare gegevens en eigen onderzoek. Uit de diagnosen vloeien volgens de deskundige geringe beperkingen voort, waarbinnen maatschappelijk normaal gefunctioneerd kan worden met betrekking tot wonen, werken en vrije tijd. Deze geringe beperkingen heeft appellant volgens de deskundige ook op 21 juli 2014 ondervonden. Tevens heeft de deskundige geconcludeerd dat geen sprake is van meer beperkingen dan die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
18 augustus 2014 heeft beschreven. Daarom acht de deskundige appellant, met deze geringe beperkingen, op 21 juli 2014 in staat om de werkzaamheden in de functie van toezichthouder amusementshal te verrichten.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Er is een uitgebreide anamnese afgenomen. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant – waaronder de informatie van psychiater Delleman en psychiater Bakkeren – alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundige kenbaar bij de beoordeling betrokken. De deskundige is op navolgbare wijze tot zijn afgewogen conclusies gekomen. Hij heeft na afronding van het rapport kennis genomen van het rapport van het Uwv van 17 februari 2017 en heeft daarop in een aanvullend rapport zijn standpunt gemotiveerd gehandhaafd.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat het Uwv zijn beperkingen onjuist heeft ingeschat. De deskundige heeft in zijn rapport duidelijk beschreven dat voor appellant niet meer beperkingen gelden dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 augustus 2014 zijn aangenomen, als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening is gehouden met de specifieke voorwaarden van een niet al te hoog handelingstempo en het omgaan met conflicten. In het rapport van 17 mei 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met inachtneming van het deskundigenrapport overtuigend uiteengezet dat appellant, gelet op zijn psychische problematiek en de hiermee gepaard gaande beperkingen met de door de deskundige gestelde voorwaarden op 21 juli 2014 geschikt moet worden geacht voor zijn maatgevende arbeid. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 21 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) P. Boer

SS