ECLI:NL:CRVB:2018:1106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
16/3937 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering en de beëindiging van een ZW-uitkering voor appellante, die zich ziek had gemeld met hoofdpijn- en nekpijnklachten. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv concludeerde dat zij per 23 maart 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en niet meer geschikt voor haar werk als thuishulpmedewerkster, maar wel voor andere functies. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Appellante's bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden en voerde aan dat haar medische klachten meer beperkingen vereisten dan door het Uwv waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten en dat de verzekeringsarts de beschikbare medische informatie adequaat had beoordeeld.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellante per 6 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de ZW. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3937 WIA, 16/3938 ZW

Datum uitspraak: 11 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 april 2016, 15/9231 en 15/9232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd ter zitting behandeld op 28 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer en S. Kendel als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als thuishulpmedewerkster. Zij heeft zich op
25 maart 2013 ziek gemeld met hoofdpijn- en nekpijnklachten.
1.2.
Appellante heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 19 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 23 maart 2015 geen recht heeft op een
WIA-uitkering omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Zij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor haar werk als thuishulpmedewerkster, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts van
12 februari 2015 en van een arbeidsdeskundige van 17 februari 2015 ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen
het besluit van 19 februari 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 november 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aantal aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen in verband met de nekklachten en allergieën van appellante. Op basis van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML van 3 november 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de drie geduide functies die aan de schatting ten grondslag is gelegd vervangen door een functie die eerder als reservefunctie was geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is onveranderd vastgesteld op minder dan 35%.
1.4.
Appellante heeft zich op 6 mei 2015 ziek gemeld met hand- en buikklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante is ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 5 augustus 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante per 6 augustus 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2015 vastgesteld dat appellante per 6 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.5.
Bij besluit van 11 november 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de
bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek in zowel de WIA-zaak als de ZW-zaak zorgvuldig en volledig geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 op een deugdelijke medische grondslag berust en dat er geen redenen zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies moeten volgens de rechtbank voor appellante in medisch opzicht als geschikt worden aangemerkt. Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellante terecht per 6 augustus 2015 in staat heeft geacht één van de in het kader van de WIA geduide functies te vervullen. De uitkomst van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft geen reden te oordelen dat de beperkingen zijn onderschat. Overwogen is dat over de geschiktheid van de geduide functies overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is geweest.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, zowel in de WIA-zaak als in de ZW-zaak, grotendeels de gronden herhaald die zij al in beroep naar voren had gebracht. Zij is van mening dat haar medische klachten, waaronder een lever- en schildklieraandoening, rug-, nek- en schouderklachten, hoofpijn- en psychische klachten en de beschikbare medische informatie moeten leiden tot meer en verdergaande beperkingen dan door het Uwv zijn vastgesteld. De (pijn)klachten aan haar hand hadden, gelet op de informatie van de chirurg, tot een beperking voor handgebruik moeten leiden. Appellante acht zich niet in staat is om de functies te vervullen die in het kader van de WIA-beoordeling zijn geselecteerd. Voorts is appellante van mening dat zij als een zogenoemde medische afzakker moet worden beschouwd omdat zij in mei 2012 om medische redenen minder uren is gaan werken. De omvang van haar maatman thuiszorgmedewerkster moet volgens appellante worden bepaald op 20 uur per week.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De WIA-zaak
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig of onvolledig te achten. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur onderzocht en de dossiergegevens en de daarin opgenomen informatie van de behandelend specialisten in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond en de bij de MDL-arts en de plastisch chirurg opgevraagde informatie van 14 september 2015 onderscheidenlijk 12 oktober 2015 bij zijn heroverweging betrokken. Ook heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat er geen redenen zijn te oordelen dat de beperkingen voor het verrichten van arbeid, zoals neergelegd in de FML van 3 november 2015, zijn onderschat. In zijn rapport van 3 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de beschikbare medische informatie, afgezien van de aanvullende beperkingen in verband met de nekklachten en de poly-allergie van appellante, geen aanleiding geeft voor een verdere bijstelling van de FML. Vanwege de psychische klachten is appellante geschikt geacht voor stressbeperkte werkzaamheden en zijn er beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Vanwege haar fysieke klachten hebben de verzekeringsartsen appellante geschikt geacht voor rug- en neksparend, fysiek licht werk. Ook met de allergieën en het medicatiegebruik van appellante is in de FML rekening gehouden. Een urenbeperking is niet aan de orde omdat de bevindingen van de MDL-arts van 14 september 2015 niet passen bij een vermoeidheid die daartoe aanleiding zou geven. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de medische gegevens die appellante in beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante. In zijn rapport van 3 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de nader ontvangen informatie van de MDL-arts van 28 januari 2016 blijkt dat er nog enige activiteit van de auto-immuunhepatitis bestaat en dat dit stuk geen reden geeft te stellen dat de belastbaarheid van appellante verkeerd is ingeschat. Over de (pijn)klachten aan de rechterhand/-pols heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 april 2016 toegelicht dat de informatie van de plastisch chirurg al bekend was in de bezwaarprocedure en dat die bevestigt dat deze klachten niet medisch objectiveerbaar zijn omdat bij een operatie en aanvullend onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden.
4.2.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar in hoger beroep ingenomen standpunt dat het feit dat ze een brace aangemeten heeft gekregen reden is om beperkingen aan te nemen voor het gebruik van de hand omdat het dragen van een brace op de datum in geding 23 maart 2015 nog niet aan de orde was.
4.3.
Nu er geen twijfel is aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals appellante heeft verzocht.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 3 november 2015 heeft de rechtbank terecht overwogen dat met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 6 november 2015 en 16 maart 2016 op toereikende wijze gemotiveerd toegelicht dat de bij de functies voorkomende signaleringen aan die medische geschiktheid niet in de weg staan.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de maatmanomvang juist is vastgesteld en dat appellante niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2015, met juistheid overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante in mei 2012 als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken. Naar vaste rechtspraak wordt voor het aannemen van een medische afzakker het vereiste gesteld van een voldoende specifieke medische onderbouwing (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
15 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4320). De informatie van de bedrijfsarts van 17 mei 2013, waarnaar appellante heeft verwezen, bevat niet een zodanige specifieke medische onderbouwing.
De ZW-zaak
4.6.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van een zorgvuldig medisch onderzoek appellante geschikt geacht voor de destijds per einde wachttijd voorgehouden stressbeperkte en fysiek lichte, rug- en neksparende functies. Hij heeft onder meer de bevindingen van de primaire arts en de voorhanden zijnde medische informatie bij zijn beoordeling betrokken en is op alle klachten van appellante ingegaan. Hij heeft in zijn rapport van 11 november 2015, onder verwijzing naar zijn rapport van 3 november 2015, inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om op 6 augustus 2015 voor appellante meer beperkingen aan te nemen dan bij de WIA-beoordeling per 23 maart 2015. Met de rechtbank en op grond van de overwegingen in de aangevallen uitspraak wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellante per 6 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.