Uitspraak
OVERWEGINGEN
BESLISSING
3 mei 2016;
in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 10 december 2015 en 3 mei 2016;
vermeld onder 6;
€ 92,- vergoedt;
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2018 uitspraak gedaan over de beëindiging van de bijstandsverlening aan verzoekster, die sinds 1 mei 1991 bijstand ontving. De beëindiging was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekster samen met haar halfbroer een gezamenlijke huishouding voerde. De rechtbank Noord-Holland had eerder de beroepen van verzoekster tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Langedijk ongegrond verklaard. Verzoekster stelde echter dat er geen onderzoek was gedaan naar haar zorgbehoefte, wat volgens haar van invloed was op de beoordeling van de gezamenlijke huishouding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de zorgbehoefte van verzoekster, ondanks dat deze zorgbehoefte eerder was erkend. De voorzieningenrechter concludeerde dat de besluiten van het college om de bijstand te beëindigen en in te trekken, niet voldoende waren onderbouwd en dat de rechtbank dit niet had onderkend. Hierdoor werd het hoger beroep van verzoekster gegrond verklaard, en de eerdere besluiten van het college werden vernietigd. Verzoekster had recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, en de voorzieningenrechter herstelde haar recht op bijstand over de relevante periode.
Daarnaast werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen noodzaak voor was. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering en in de proceskosten van verzoekster, die in totaal € 2.537,62 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan, en partijen konden binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.