ECLI:NL:CRVB:2018:1116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
17-6532 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterechte beëindiging van bijstand op grond van gezamenlijke huishouding zonder onderzoek naar zorgbehoefte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2018 uitspraak gedaan over de beëindiging van de bijstandsverlening aan verzoekster, die sinds 1 mei 1991 bijstand ontving. De beëindiging was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekster samen met haar halfbroer een gezamenlijke huishouding voerde. De rechtbank Noord-Holland had eerder de beroepen van verzoekster tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Langedijk ongegrond verklaard. Verzoekster stelde echter dat er geen onderzoek was gedaan naar haar zorgbehoefte, wat volgens haar van invloed was op de beoordeling van de gezamenlijke huishouding.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de zorgbehoefte van verzoekster, ondanks dat deze zorgbehoefte eerder was erkend. De voorzieningenrechter concludeerde dat de besluiten van het college om de bijstand te beëindigen en in te trekken, niet voldoende waren onderbouwd en dat de rechtbank dit niet had onderkend. Hierdoor werd het hoger beroep van verzoekster gegrond verklaard, en de eerdere besluiten van het college werden vernietigd. Verzoekster had recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, en de voorzieningenrechter herstelde haar recht op bijstand over de relevante periode.

Daarnaast werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen noodzaak voor was. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering en in de proceskosten van verzoekster, die in totaal € 2.537,62 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan, en partijen konden binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

17/6532 PW, 17/6533 PW, 18/1202 PW-VV, 18/1203 PW-VV
Datum uitspraak: 5 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 augustus 2017, 16/344 en 16/2682 (aangevallen uitspraak), en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 28 februari 2018
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Langedijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Verzoekster heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 18/435 PW-VV tot en met 18/439 PW‑VV, plaatsgevonden op 8 maart 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.J. Boes en
mr. S.S. Kindt-Jiawan. In de zaken 18/435 PW-VV tot en met 18/439 PW-VV wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving vanaf 1 mei 1991 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Zij woont op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij besluit van 22 juni 2015 heeft het college de bijstand van verzoekster met toepassing van de zogenaamde kostendelersnorm per 1 juli 2015 verlaagd op de grond dat, voor zover van belang, verzoekster samen met haar halfbroer [naam halfbroer] (H) op het uitkeringsadres woont. Verzoekster heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 1 juli 2015 meldt verzoekster dat H sinds 25 juni 2015 is verhuisd. Het college heeft daarin aanleiding gezien een onderzoek te starten naar de rechtmatigheid van de aan verzoekster verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 8 september 2015.
1.4.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 31 augustus 2015 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van verzoekster met ingang van 1 september 2015 te beëindigen. Het college heeft in de resultaten van het onderzoek tevens aanleiding gezien bij besluit van 7 januari 2016 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2016 (bestreden besluit 2), de bijstand van verzoekster met ingang van 1 januari 2015 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekster met H een gezamenlijke huishouding voert op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van verzoekster tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW en dat zij daarom niet als gehuwd met H kan worden aangemerkt.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb, kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat overigens geen sprake is van een beletsel om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Hoofdzaak
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2015 (datum ingang intrekking) tot en met 1 september 2015 (datum beëindiging).
4.5.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.6.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt, voor zover van belang, als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
4.7.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW wordt, voor zover van belang, onder alleenstaande verstaan: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
4.8.
Niet in geschil is dat verzoekster en H bloedverwanten in de tweede graad zijn. Evenmin is in geschil dat het college voorafgaand aan de intrekking en beëindiging van bijstand een zorgbehoefte als onder 4.6 en 4.7 bedoeld bij verzoekster heeft aangenomen. Zo heeft het college om die reden en met toepassing van de artikelen 1 en 3 van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Langedijk 2011 (verordening) bij besluit van 1 mei 2012 - ondanks het verblijf van H op het uitkeringsadres - de bijstand van verzoekster naar de norm voor een alleenstaande verhoogd met een toeslag van 20% en niet beperkt tot 10%. De toeslag van 10% zou immers gelden voor een alleenstaande met een medebewoner, waar geen sprake is van een zorgbehoefte zoals in de verordening - overeenkomstig het begrip zorgbehoefte als in 4.6 en 4.7 bedoeld - is gedefinieerd. Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft het college verzoekster daarnaast meegedeeld dat Argonaut advies een heronderzoek heeft ingesteld naar haar zorgbehoefte en dat uit dit onderzoek is gebleken dat sprake is van een zorgbehoefte, waarna de verstrekking van bijstand aan verzoekster ongewijzigd is voortgezet. Vaststaat dat het college vervolgens voorafgaand aan de intrekking en beëindiging van de bijstand van verzoekster geen onderzoek naar het voortduren van haar zorgbehoefte heeft verricht. Het college heeft de besluiten tot intrekking en beëindiging van de bijstand van verzoekster uitsluitend doen steunen op de grond dat zij op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met H en niet beoordeeld of de onder 4.6 en 4.7 genoemde zorgbehoefte, die het bestaan van een gezamenlijke huishouding zou verhinderen, had opgehouden te bestaan. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat die besluiten een toereikende grondslag missen en onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid. De vraag of verzoekster en H in de te beoordelen periode hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zoals het college stelt, behoeft in dit geding geen beantwoording meer.
4.9.
Uit 4.8 vloeit voort dat onvoldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat verzoekster in de te beoordelen periode als gehuwd moet worden aangemerkt en daarom niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter de beroepen gegrond verklaren en bestreden besluiten 1 en 2 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter zal zelf in de zaak voorzien door besluiten 1 en 2 te herroepen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat aan deze besluiten hetzelfde gebrek kleeft als aan de bestreden besluiten en dat dit - zoals ter zitting erkend door het college - gelet op het grote tijdsverloop en de aard van de medische toestand van verzoekster niet meer kan worden hersteld. Dit betekent dat verzoekster over de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 haar recht op bijstand naar de voor haar geldende norm en toeslag heeft behouden en dat zij - gelet op 1.2 - vanaf 1 juli 2015 haar recht op bijstand heeft behouden met toepassing van de kostendelersnorm uitgaande van twee kostendelers.
Voorlopige voorziening
5. Gelet op wat in 4.9 is overwogen bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen noodzaak. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
Schadevergoeding en proceskosten
6. Het verzoek van verzoekster om het college te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
7. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van verzoekster. Nu verzoekster in bezwaar niet heeft verzocht om een kostenvergoeding, worden deze kosten daarom begroot op € 1.503,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 32,62 voor de reiskosten van verzoekster in hoger beroep, derhalve in totaal € 2.537,62.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 10 december 2015 en
3 mei 2016;
- herroept de besluiten van 31 augustus 2015 en 7 januari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak
in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 10 december 2015 en 3 mei 2016;
- veroordeelt het college tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente als
vermeld onder 6;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.537,62;
- bepaalt dat het college het door verzoekster in beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 92,- vergoedt;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.