ECLI:NL:CRVB:2018:1181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
16/7240 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van bijstandsverlening aan inwonende personen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), was inwonend bij zijn ouders en had een meerderjarige zus. Het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen had de bijstandsverlening van de appellant verlaagd op basis van de kostendelersnorm, omdat er vier personen op het uitkeringsadres woonden. De appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde en de kosten niet kon delen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Raad overwoog dat de kostendelersnorm dwingendrechtelijk is en geen ruimte biedt voor afwijkingen, tenzij in uitzonderlijke situaties. De Raad bevestigde dat de wetgever met de kostendelersnorm rekening heeft gehouden met de voordelen van het delen van kosten in een gezamenlijke huishouding. De beroepsgrond van de appellant dat zijn gezondheid een schrijnende situatie creëert, werd eveneens verworpen. De Raad concludeerde dat de toepassing van de kostendelersnorm in dit geval terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

16.7240 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 oktober 2016, 16/577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (college)
Datum uitspraak: 17 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn moeder, G.M. Bleeker, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Namens appellant is verschenen mr. M.A. Jansen, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.X. Pouwels en J.L. Bouland.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 5 februari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant is inwonend bij zijn ouders aan de [uitkeringsadress] te [woonplaats] (uitkeringsadres), samen met zijn meerderjarige zus.
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van de in artikel 22a, eerste lid, van de PW opgenomen kostendelersnorm de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot een bedrag van € 550,07 per maand, zijnde 40% van het wettelijk minimumloon. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat op het uitkeringsadres vier personen wonen die meetellen voor de bepaling van de kostendelersnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm ingevoerd. In deze zaak is de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016 van toepassing. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en vierde lid: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.2.
Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt, behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel, geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding voert en dat hij de kosten niet kan delen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad in zijn uitspraak van
1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3871) heeft overwogen, heeft de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met een of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Dat in de bijstandswetgeving met die voordelen rekening wordt gehouden is niet nieuw. De bijstandssystematiek tot de invoering van de kostendelersnorm ging er ook al van uit dat personen met een hoofdverblijf in dezelfde woning kosten met elkaar kunnen delen. De bij de uitvoering van de bijstandswetgeving betrokken bestuursorganen hadden tot de inwerkingtreding van de PW in een dergelijke situatie de plicht om overeenkomstig een daartoe vastgestelde verordening de bijstandsuitkering aan te passen door het al dan niet toekennen van een toeslag op, of het toepassen van een verlaging van, de toepasselijke bijstandsnorm. Hierbij werd echter geen rekening gehouden met het aantal kosten delende medebewoners binnen een woning, terwijl de mate waarin de gemiddelde kosten per persoon dalen door het hoofdverblijf te houden in dezelfde woning, wel afhankelijk is van het aantal in de woning verblijvende personen met wie de kosten kunnen worden gedeeld. Met de invoering van de kostendelersnorm heeft de wetgever rekening willen houden met de schaalvoordelen, die groter zijn naarmate er meer kosten delende medebewoners zijn. De wetgever heeft dit rechtstreeks in de toepasselijke bijstandsnorm tot uitdrukking willen laten komen. Bij toepassing van de kostendelersnorm speelt de aard van het inkomen van elk van de kosten delende medebewoners geen rol. Evenmin is relevant de vraag of die medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. Voorts heeft de wetgever nadrukkelijk overwogen dat de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt, los staan van de redenen waarom men de woning deelt.
4.4.
De beroepsgrond dat gelet op de gezondheid van appellant sprake is van een schrijnende situatie, zodat het college ten onrechte de kostendelersnorm heeft toegepast slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college terecht het dwingendrechtelijke artikel 22a, eerste lid, van de PW heeft toegepast. In zijn uitspraak van
1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3869) heeft de Raad geoordeeld dat de PW geen grondslag biedt voor afwijking van de kostendelersnorm op de grond dat toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Bovendien heeft de wetgever, zoals blijkt uit 4.3, nadrukkelijk overwogen dat de voordelen van het kunnen delen van de kosten met woningdelers los staan van de redenen waarom men de woning deelt. Daarbij heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als een bloedverwant in de eerste of tweede graad en waarbij sprake is van een zorgbehoefte (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). Dat appellant gelet op zijn gezondheid geen uitzicht heeft op verbetering en voor zijn verzorging afhankelijk is van zijn ouders kan er daarom op zichzelf niet toe leiden dat het college met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW van de kostendelersnorm afwijkt. Dat, naar appellant stelt, andere gemeenten in dergelijke situaties compensatie bieden maakt niet dat het college daartoe in dit geval gehouden was.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2018.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
sg