ECLI:NL:CRVB:2018:1191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
16/6855 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand voor eigen bijdrage rechtsbijstand op basis van tijdige indiening

Op 17 april 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van aanvragen voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante had op 26 augustus 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, maar het college had deze afgewezen omdat de aanvragen niet tijdig waren ingediend, namelijk niet binnen de vereiste termijn van twee weken na afgifte van de toevoegingen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij recht heeft op vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand, en dat het college ten onrechte is uitgegaan van de datum van de schriftelijke aanvraag. Appellante stelde dat zij tijdig had gemeld en dat er mogelijk sprake was van miscommunicatie over het indienen van meerdere aanvragen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de telefonische contacten met de gemeente niet als formele aanvragen kunnen worden aangemerkt en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de regels rechtvaardigen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6855 PW

Datum uitspraak: 17 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 september 2016, 16/550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M. Erkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Namens appellante is
mr. Erkens verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 26 augustus 2015 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor de kosten van rechtsbijstand (eigen bijdrage). Het gaat daarbij om de volgende procedures:
- eigen bijdrage € 461,- (afgiftedatum toevoeging 7 januari 2015);
- eigen bijdrage € 196,- (afgiftedatum toevoeging 16 april 2015);
- eigen bijdrage € 196,- (afgiftedatum toevoeging 26 mei 2015);
- eigen bedrage € 143,- (afgiftedatum toevoeging 17 juni 2015);
- eigen bijdrage € 143,- (afgiftedatum toevoeging 6 juli 2015).
1.2.
Bij besluit van 2 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
14 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat bijzondere bijstand voor de gevraagde kosten vooraf dient te worden aangevraagd. Dit houdt volgens de gemeentelijke beleidsvoorschriften in dat een aanvraag voor de kosten van rechtsbijstand uiterlijk binnen twee weken na afgifte van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand moet worden ingediend. Met de aanvraag van 26 augustus 2015 heeft appellante in alle gevallen de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand niet tijdig ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft onder verwijzing naar artikel 44, eerste lid, van de PW aangevoerd dat zij recht heeft op vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Het college is ten onrechte uitgegaan van de datum van de schriftelijk aanvraag. Volgens appellante dient te worden uitgegaan van de data van melding die liggen voor de in 1.1 genoemde afgiftedata van de toevoegingen. Voor deze data van melding verwijst appellante naar de weergave van de klantcontacten met medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI), zoals vermeld in de contactjournaals in het dossier. Hieruit blijkt dat zij voor elke afzonderlijk vastgestelde eigen bijdrage voor de kosten van rechtsbijstand op tijd een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. Appellante heeft voorts aangevoerd dat haar nadrukkelijk te kennen is gegeven dat zij meerdere aanvragen mag opsparen en op één formulier mag samenvoegen en dat mogelijk sprake is geweest van miscommunicatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de PW stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand, welke rechtspraak zijn gelding heeft behouden onder de PW (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
De beroepsgrond dat appellante zich tijdig heeft gemeld voor het aanvragen van bijzondere bijstand, slaagt niet. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de PW stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. Uit de contactjournaals blijkt weliswaar dat appellante op 31 oktober 2014, 9 maart 2015, 3 april 2015 en 28 april 2015 telefonisch contact heeft gehad met medewerkers van DWI over bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, maar deze contacten kunnen niet als aanvragen in de zin van
artikel 43, eerste lid, van de PW worden aangemerkt. Nu het college als gevolg van het ontbreken van schriftelijke aanvragen na de telefonische contacten het recht op bijstand niet heeft vastgesteld, kan, anders dan appellante heeft betoogd, ingevolge artikel 44, eerste lid, van de PW geen bijstand worden toegekend uitgaande van de hiervoor bedoelde data van melding.
4.4.
De beroepsgrond dat appellante nadrukkelijk te kennen is gegeven dat zij meerdere aanvragen op één formulier mag samenvoegen en dat mogelijk sprake is van miscommunicatie, slaagt niet, reeds omdat deze stelling niet met concrete stukken is onderbouwd. Daarnaast blijkt uit de gemeentelijke beleidsvoorschriften dat bedragen in een draagkrachtjaar tot een totaalbedrag van € 100,- kunnen worden opgespaard. Van een dergelijk bedrag is in het geval van appellante geen sprake.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit

LO