ECLI:NL:CRVB:2018:1192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
16/5212 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende bewijs van financiële situatie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar aanvraag om bijstandsverlening op grond van de Participatiewet (PW) had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 april 2018 uitspraak gedaan. Appellante had zich op 9 februari 2015 gemeld voor bijstand en op 19 maart 2015 een aanvraag ingediend. Tijdens de aanvraagprocedure zijn er onduidelijkheden gerezen over stortingen op haar bankrekening, waaronder een bedrag van € 9.000,- van een kennis, A, en een bedrag van € 1.000,- van B. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft appellante gevraagd om een verklaring voor deze stortingen, maar de gegeven verklaringen waren niet overtuigend genoeg. Het college heeft de aanvraag niet in behandeling genomen en later het bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie. De verklaringen die zij heeft gegeven over de herkomst van het geld en de transacties op haar rekening waren inconsistent en niet verifieerbaar. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, waardoor haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag door het college gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16 5212 PW

Datum uitspraak: 10 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 juli 2016, 15/6816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Appellante is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 9 februari 2015 gemeld om een aanvraag ingevolge de Participatiewet (PW) in te dienen. Op 19 maart 2015 heeft zij de daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft appellante afschriften van haar bankrekening met een nummer eindigend op 4447 (rekening 4447) over de periode vanaf 1 januari 2015 overgelegd. Uit deze afschriften is onder meer gebleken dat op 26 januari 2015 een bedrag van € 9.000,- afkomstig van [A.] (A) met vermelding “Spaargeld” en een bedrag van € 1.000,- afkomstig van [B.] met vermelding “geleend geld” is bijgeschreven. Op dezelfde datum heeft appellante een bedrag van € 9.900,- van haar rekening opgenomen.
1.3.
Bij brief van 11 mei 2015 heeft het college appellante gevraagd om een schriftelijke verklaring voor de in 1.2 genoemde transacties. Appellante heeft bij brief, door het college ontvangen op 20 mei 2015, onder meer het volgende verklaard:
“De heer [A.] (lees: A) is een kennis van mij, ik heb een goede band met zijn ouders. Hij is verstandelijk beperkt en heeft een alcoholverslaving. Hiervoor zit hij in het beter leven kliniek in Veenhuizen. De postcodekanjer was op 1 januari gevallen in Gein. En hij deed mee met een paar loten. Dat wisten wij allen niet. Het eerste dat wij (lees: appellante en de moeder van A) wouden was het afpakken anders zou hij er drank etc. mee kopen. Dus hij kwam naar Amsterdam en is zijn paspoort toen verloren in de trein waardoor hij het geld niet bij de bank kon halen. Toen heb ik het voor hem gedaan. En aan zijn moeder gegeven. Het was niet mijn geld.”
1.4.
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat appellante de gevraagde gegevens, met name bewijsstukken, niet heeft verstrekt.
1.5.
Appellante heeft op 15 juni 2015 een brief van A, gedateerd 2 juni 2015, overgelegd, waarin A onder meer het volgende heeft verklaard:
“1 januari we hebben de postcode kanjer gewonnen ik wou het eraf halen om te sparen maar ik was mijn paspoort verloren daarom heb ik [appellante] (lees: appellante) gevraagd of ik het via haar kon laten opnemen dit heeft ze gedaan en toen heeft ze het gelijk aan mij gegeven zij heeft niets van het geld ontvangen.”
1.6.
Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
26 mei 2015 ongegrond verklaard.
1.7.
Omdat appellante het college heeft gemeld dat zij de uitnodiging voor de hoorzitting van
19 augustus 2015 niet heeft ontvangen, heeft alsnog een hoorzitting op 4 september 2015 plaatsgevonden. Appellante heeft bij die hoorzitting een brief van de postcodeloterij, gedateerd 20 januari 2015, geadresseerd aan A, overgelegd. In die brief is onder meer vermeld dat de wijk waar A woont de Postcodekanjer heeft gewonnen en dat elke wijkwinnaar per lot met 14 Kanjerpunten een bedrag van € 9.230,82 heeft gewonnen.
1.8.
Bij besluit van 24 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van
21 augustus 2015 ingetrokken. Het college heeft alsnog inhoudelijk op het bezwaar beslist en het bewaar tegen het besluit van 26 mei 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft aangetoond dat A in januari 2015 een prijs in de postcodeloterij heeft gewonnen. Dit is waarschijnlijk de herkomst van het bedrag van € 9000,- dat in januari op de rekening van appellante is bijgeschreven. Zij heeft echter niet aangetoond dat zij niet vrijelijk over het geld kon beschikken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. A, een kennis van haar, kampte met psychische problemen en een alcoholverslaving. Hij had in januari 2015 een prijs gewonnen in de Postcodeloterij. Zijn moeder wilde voorkomen dat hij het hele bedrag in handen zou krijgen en heeft appellante om hulp gevraagd. Een bedrag van € 9000,- is overgemaakt aan appellante, die het vervolgens heeft gepind en aan A en zijn moeder heeft gegeven, zodat zijn moeder ervoor kon zorgen dat A netjes met het geld zou omgaan en van het geld geen drank en dergelijke zou kopen. A kon het geld niet zelf van zijn rekening halen omdat hij zijn paspoort was verloren in de trein naar Amsterdam. Ter zitting heeft appellante een afschrift van het bankrekeningnummer van A laten zien, waarop op 21 januari 2015 twee bijschrijvingen zijn vermeld van € 5.617,-, in totaal € 11.234,-, afkomstig van de Postcodeloterij. De bijschrijving op haar rekening van € 1000,- van [B.] betrof een terugbetaling van geleend geld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of duurt - zo het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 9 februari 2015 tot en met 24 september 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
Niet in geschil zijn de in 1.2 genoemde transacties op rekening 4447 van appellante.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie. Appellante heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt wat met het in 3 vermelde bedrag van € 9.000,- is gebeurd en dat zij daar niet nog over kon beschikken. Appellante heeft geen bevredigende verklaring kunnen geven waarom bij de bijschrijving van dit bedrag “Spaargeld” staat vermeld. Verder komt de verklaring van appellante in de in 1.3 genoemde brief dat zij het geld aan de moeder van A heeft gegeven niet overeen met de verklaring van A in de in 1.5 genoemde brief dat appellante het geld aan hem heeft gegeven. Dat appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard dat zij het geld aan A en zijn moeder samen heeft gegeven, doet aan het voorgaande niet af. Nu appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, als gevolg waarvan haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.A. de Graaff

JL