ECLI:NL:CRVB:2018:1303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
16/2212 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op ziekengeld na Ziektewetbeoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn recht op ziekengeld te beëindigen. Appellant, die als technisch engineer werkte, had zich op 24 april 2014 ziek gemeld met rug- en psychische klachten. Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) op 23 maart 2015, concludeerde de verzekeringsarts dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld per 24 mei 2015. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. Het Uwv heeft echter in een gewijzigde beslissing op bezwaar vastgesteld dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 24 augustus 2015 moest plaatsvinden, in plaats van per 24 mei 2015, en heeft het bezwaar van appellant gegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 24 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen een juist beeld hadden van de gezondheidstoestand van appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3149,40 bedragen.

Uitspraak

16/2212 ZW en 17/7034 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 februari 2016, 15/1881 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.C.J. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar ingezonden.
Appellant heeft naar aanleiding van de gewijzigde beslissing een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als technisch engineer voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 mei 2014 geëindigd. Hij heeft zich op 24 april 2014 ziek gemeld met rug- en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet(ZW)-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 23 maart 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80,78% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 april 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 24 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat zijn lichamelijke en psychische klachten door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Voorts heeft appellant gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat. Ter motivering van zijn standpunten heeft appellant diverse (medische) stukken ingediend.
3.2.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 19 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat in verband met het opnieuw selecteren van een functie in bezwaar op grond van de wijziging van de FML een nieuwe uitlooptermijn in acht had moeten worden genomen bij de beëindiging van de ZW-uitkering. Bij bestreden besluit 2 is daarom de
ZW-uitkering per 24 augustus 2015 beëindigd in plaats van per 24 mei 2015. Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juli 2015 gegrond verklaard. Tevens heeft het Uwv de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand vergoed.
3.3.
Bij brief van 18 oktober 2017 heeft appellant gesteld het evenmin eens te zijn met bestreden besluit 2. Appellant acht zich nog altijd niet in staat om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen en handhaaft zijn vorderingen en gronden die in hoger beroep zijn aangevoerd.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu bestreden besluit 2 in de plaats komt van het niet gehandhaafde bestreden besluit 1, moet bestreden besluit 1 als onrechtmatig worden aangemerkt. Dat heeft tot gevolg dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken, zodat de vraag moet worden beantwoord of het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat appellant met ingang van
24 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld, bij bestreden besluit 2, dat appellant per 24 augustus 2015 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW omdat hij in staat wordt geacht om tenminste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
4.4.
Het in hoger beroep door appellant ingenomen standpunt, dat het onderzoek door de artsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest, wordt niet gevolgd. Van belang wordt geacht dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en appellant op het spreekuur uitgebreid heeft gesproken. Uit het rapport van 24 maart 2015 blijkt dat tijdens dit gesprek een anamnese is afgenomen en dat appellant de verzekeringsarts heeft geïnformeerd over zijn belemmeringen, medische behandelingen en zijn dagelijkse activiteiten. Daarnaast blijkt uit dit rapport dat de verzekeringsarts appellant zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het kader van de herbeoordeling in bezwaar, op basis van dossierstudie, de conclusie van de verzekeringsarts heroverwogen. Eigen onderzoek heeft niet plaatsgevonden omdat appellant af heeft gezien van zijn recht om op een hoorzitting te verschijnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in hoger beroep inhoudelijk gereageerd op de door appellant aangevoerde gronden en ingediende medische informatie.
4.5.
Ter zitting van de Raad is door appellant benadrukt dat vooral zijn psychische klachten zijn onderschat en dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen. Appellant voelt zich in zijn standpunten gesteund door psycholoog drs. M.H.I. Gerverdinck die in haar, op verzoek van appellant opgestelde, rapport van 5 april 2016 stelt dat appellant naast zijn fysieke klachten gebukt gaat onder klachten van een PTSS en dat de psychische bijverschijnselen van chronische pijn al langere tijd en voortdurend het leven van appellant negatief kleuren. Appellants voorgeschiedenis is, zo stelt de psycholoog, te complex om weer aan het werk gezet te worden. Tot slot moet appellant in de gelegenheid gesteld worden om bij revalidatiecentrum Het Roessingh een pijn-revalidatietraject van een aantal maanden te volgen en dat kan alleen als appellant verzekerd is van een inkomen.
4.6.
In zijn rapport van 1 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om appellant vanwege chronisch lage rugklachten meer beperkt te achten dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 14 juli 2015 heeft gedaan. Tevens heeft deze arts overtuigend gemotiveerd waarom de inhoud van het rapport van psycholoog Gerverdinck geen aanleiding geeft voor het aannemen van meer psychische beperkingen en een urenbeperking. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat in de FML zowel op de aspecten persoonlijk- en sociaal functioneren als op de aspecten die betrekking hebben op rugbelasting een aanzienlijk aantal beperkingen is opgenomen. Deze beperkingen zijn gebaseerd op de in het dossier voorhanden zijnde medische informatie van de behandelend sector, waaronder de huisarts en de reumatoloog en op de onderzoeksbevindingen van de artsen van het Uwv. Uit de in hoger beroep ingediende medische informatie blijkt niet dat de artsen van het Uwv op de datum in geding een onjuist beeld hadden van de gezondheidstoestand van appellant en de daardoor veroorzaakte beperkingen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen is er geen aanleiding te oordelen dat appellant niet geschikt is voor de voor hem geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft die geschiktheid in het rapport van 20 juli 2015 afdoende toegelicht.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt. Het recht op ziekengeld is terecht met ingang van 24 augustus 2015 beëindigd.
6. Het Uwv wordt veroordeeld tot het vergoeden van de door appellant gemaakte kosten. Deze kosten worden voor beroepsmatig verleende rechtshulp begroot op € 1.002,- in beroep (beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt, met een waarde per punt van € 501,-) en € 1.503,- in hoger beroep (hoger beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt, reactie op nieuwe beslissing op bezwaar 1 punt). Voorts is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant heeft gemaakt voor het inwinnen van informatie bij de behandelend sector, deze kosten worden begroot op € 77,10. De kosten van de door appellant geraadpleegde deskundige psycholoog Gerverdinck komen voor vergoeding in aanmerking voor een bedrag van € 500,-. Verder komt een bedrag van € 67,30 aan reiskosten voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 juli 2015;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 september 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3149,40,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma

UM