ECLI:NL:CRVB:2018:1307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
16/4943 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA- en ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die van mei 2002 tot september 2011 als productiemedewerker werkte, had zich ziek gemeld na een val en vroeg een uitkering aan op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De verzekeringsarts concludeerde dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was zijn eigen werk te verrichten. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering, omdat appellant per 21 juli 2014 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, waaronder dat de verzekeringsartsen zijn psychische klachten niet adequaat hadden ingeschat en dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de psychische klachten van appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, omdat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was.

Uitspraak

16.4943 WIA, 17/406 ZW

Datum uitspraak: 2 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
16 juni 2016, 15/1409 (aangevallen uitspraak 1) en van 29 november 2016, 16/3761 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, beide hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018, waar de zaken tegelijk zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert en zijn stiefdochter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van mei 2002 tot en met september 2011 werkzaam geweest als productiemedewerker (inpakker) voor ongeveer 40 uur per week. Het dienstverband is beëindigd wegens faillissement van zijn werkgever. Appellant heeft zich op 23 juli 2012 ziek gemeld na een val met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellant op
14 mei 2014 op het spreekuur gezien. Na het verkrijgen van informatie van de behandelend psycholoog van appellant is de verzekeringsarts in een vervolgrapport van 22 juli 2014 tot de conclusie gekomen dat er bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming/depressieve episode en zijn de beperkingen van appellant vervolgens neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2014. Op basis van deze FML is appellant door de arbeidsdeskundige geschikt geacht voor zijn eigen arbeid van productiemedewerker (inpakker) en is hij tevens in staat geacht de functies van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (111172), productiemedewerker metaal en electro‑industrie (111171) en textielproductenmaker (111160) te vervullen. Bij besluit van
5 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 21 juli 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Bij besluit van 8 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 augustus 2014 ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Appellant heeft zich op 19 januari 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten. Hij ontving op dat moment weer een WW-uitkering. Appellant heeft op 9 februari 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Bij besluit van 7 mei 2015 heeft het Uwv besloten om aan appellant geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen omdat hij weigerde mee te werken aan een expertise. Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het Uwv te kennen gegeven dat het besluit van 7 mei 2015 is komen te vervallen, in die zin dat appellant per datum ziekmelding, 19 januari 2015, niet arbeidsongeschikt wordt geacht. Het besluit van 18 januari 2016 is een besluit tot wijziging van het primaire besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan het besluit van 18 januari 2016 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 januari 2016 ten grondslag.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2016 heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 maart 2016 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt onzorgvuldig, onvolledig of onjuist te achten. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om de arbeidskundige grondslag voor onjuist te houden.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, wederom geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt onzorgvuldig, onvolledig of onjuist te achten.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen omdat deze volgens appellant niet of onvoldoende zijn gemotiveerd. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant, kort weergegeven, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het oordeel van het Uwv, dan wel de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen zijn volgens appellant uitgegaan van een minder ernstige diagnose dan door de huisarts en de GGZ is gesteld. Voorts zijn de verzekeringsartsen voorbij gegaan aan het feit dat hij zwaardere medicatie en behandeling heeft. Volgens appellant is er dan ook onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische beperkingen. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat er sprake is van tegenstrijdigheid omdat in de onderhavige WIA‑procedure door het Uwv is teruggekomen op het eerdere ZW‑oordeel, te weten dat hij volledig arbeidsongeschikt was. Appellant acht zich dan ook volledig arbeidsongeschikt voor zijn eigen arbeid, maar ook de geselecteerde functies, genoemd in 1.1, zijn volgens appellant niet passend. Ook de arbeidskundige grondslag is volgens appellant onjuist omdat hij niet aan de opleidingsvereisten voldoet. Hij is analfabeet en nimmer naar school geweest. Appellant benadrukt nog dat wat op zijn Curriculum Vitae is vermeld niet juist is. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant, kort weergegeven, aangevoerd dat wederom is afgeweken van het oordeel van de huisarts en de behandelend GGZ‑psychiater, dat de rechtbank ten onrechte een medisch oordeel heeft gegeven voor wat betreft de GAF‑score, dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het feit dat er sprake is van een verergering van zijn disfunctioneren en dat hij door een toename van zijn psychische klachten niet in staat is om één van de eerder geduide functies, genoemd in 1.2, te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant in de hoger beroepen opnieuw verwezen naar de informatie van de behandelend sector. Met deze informatie is naar het oordeel van appellant geen dan wel onvoldoende rekening gehouden.
3.2.
Het Uwv heeft voor bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat ter zitting is besproken gaat het in beide gedingen vooral om de vraag of het Uwv een goed beeld heeft gehad van de psychische klachten van appellant, of de ernst van die klachten juist is ingeschat en of in dat verband daarmee voldoende beperkingen zijn aangenomen om te kunnen concluderen dat appellant geschikt is voor de op beide data in geschil in aanmerking te nemen arbeid.
4.2.
Wat appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd vormt goeddeels een herhaling van wat hij in de eerdere procedures naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om van de oordelen van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraken 1 en 2, af te wijken.
4.3.
Over bestreden besluit 1 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, appellant op het spreekuur gezien en vervolgens nadere informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Op basis van de reeds in het dossier aanwezige informatie, onder andere van Noagg van 17 juli 2013 en de expertise van Psyon van 4 november 2013, en de nader verkregen informatie van de GGZ van 17 juli 2014 is de verzekeringsarts in zijn rapport van 22 juli 2014 tot de conclusie gekomen dat er enige discrepantie is tussen enerzijds zijn eigen onderzoeksbevindingen en de expertise van Psyon en anderzijds de informatie van de GGZ. Op grond van alle dossiergegevens heeft de verzekeringsarts het reëel geacht om in de FML, vanwege de psychische klachten van appellant, beperkingen aan te nemen voor wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd, appellant op het spreekuur gezien en hem bevraagd over zijn klachten en behandeling. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts van 7 oktober 2014 en van de GGZ van eveneens 7 oktober 2014 (waaronder informatie van 25 april 2014) in zijn oordeel betrokken. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om de FML te wijzigen. De FML van 22 juli 2014 komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende tegemoet aan de klachten van appellant zodat er geen aanleiding is om van het primaire oordeel af te wijken. In zijn rapport van 3 juni 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op de door appellant in beroep overgelegde informatie van de huisarts van 19 januari 2015 en psychiater K.J. Pos (GGZ) van 30 januari 2015. De medische stukken leiden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een ander standpunt. In zijn rapport van 26 augustus 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de vraagstelling van de rechtbank en toegelicht op grond waarvan de beperkingen van appellant zijn vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben de voor appellant aangenomen arbeidsbeperkingen overtuigend gemotiveerd.
4.4.
De kritiek van appellant op de afweging die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben gemaakt is niet van dien aard dat bij de Raad twijfel is ontstaan aan de juistheid van die afweging. De enkele stelling dat de diagnose van de GGZ (depressieve stoornis ernstig, zonder psychotische kenmerken) meer beperkingen geeft dan de diagnose van de verzekeringsartsen (een aanpassingsstoornis met depressieve stemming/depressieve episode) is onvoldoende.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep geen nadere medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook overigens heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn psychische klachten op de datum in geding, te weten 21 juli 2014, tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. De voorhanden zijnde informatie van de huisarts, de GGZ, dan wel van psychiater Pos, waarop door appellant wederom een beroep is gedaan, bieden daarvoor geen grond.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML van 22 juli 2014, is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat appellant geschikt is te achten voor zijn eigen werk. De arbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten van 4 augustus 2014 en 9 december 2014 overtuigend toegelicht dat appellant, uitgaande van de in de FML opgenomen beperkingen, in staat is zijn eigen werk te verrichten. De omstandigheid dat appellant eerder in het kader van de ZW ongeschikt is bevonden voor zijn eigen werk leidt niet tot een ander oordeel, nu die beoordeling ziet op een andere periode.
4.7.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 3 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2913) rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet WIA geen sprake is. Dit is slechts anders indien het eigen werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen die de juistheid van deze vooronderstelling aantasten. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake. Weliswaar is de werkgever van appellant failliet verklaard zodat zijn dienstverband daar is beëindigd, maar blijkens het de door de arbeidsdeskundige geraadpleegde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) is de functie van productiemedewerker ook elders beschikbaar. Appellant is immers subsidiair in staat geacht de functies van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (111172), productiemedewerker metaal en electro‑industrie (111171) en textielproductenmaker (111160) te vervullen.
4.8.
Ter zitting heeft de stiefdochter van appellant benadrukt dat wat in het Curriculum Vitae van appellant is vermeld, niet geheel juist is. Zij stelt dat appellant analfabeet is en maar twee tot drie weken een taaltraining Nederlands op de werkvloer heeft gehad. In dit verband wordt gewezen op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 juni 2015 waarin terecht is opgemerkt dat appellant met zijn beperkte taalbeheersing zijn eigen werk bijna
10 jaar heeft uitgeoefend. Het feit dat appellant analfabeet is doet daar dan ook niets aan af. Zo ook het feit dat op de werkvloer altijd een tolk aanwezig was, aan de werknemers werd voorgedaan hoe zij de werkzaamheden moesten verrichten en dat zulke bedrijven volgens de stiefdochter van appellant niet meer bestaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dienen bijzondere verlichtende aspecten op het werk niet buiten beschouwing gelaten te worden bij de beoordeling van de belastbaarheid van de eigen arbeid. Daarbij is het echter niet relevant of deze werkzaamheden ook daadwerkelijk bij een andere werkgever zouden kunnen worden verricht.
4.9.
Nu appellant terecht geschikt is geacht voor zijn eigen arbeid, heeft het Uwv op juiste gronden een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd. Het subsidiaire door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant eveneens geschikt is voor de op basis van het CBBS geselecteerde functies behoeft daarom geen bespreking.
4.10.
Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank eveneens met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Appellant is zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase gezien en onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, beide artsen hebben het dossier bestudeerd en de voorhanden zijnde informatie, onder andere van de huisarts van 19 januari 2015 en van psychiater Pos (GGZ) van 30 januari 2015 en 29 februari 2016, in hun oordeel meegewogen. Daarin hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep geen aanwijzingen gevonden dat de medische situatie van appellant op 19 januari 2015 wezenlijk anders was dan ten tijde van de WIA-beoordeling op 21 juli 2014. In zijn rapport van 12 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op de door appellant in beroep overgelegde informatie van de huisarts van 16 februari 2016, het psychiatrisch onderzoek van M. Mulder van 8 juni 2016 en K. Tahiri van 9 juni 2016 en het behandelplan van 13 augustus 2016. Ook deze informatie levert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe gezichtspunten op. Er is geen aanleiding om de standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Uit de informatie van de huisarts van 19 januari 2015 blijkt niet waaruit de verergering van het disfunctioneren van appellant bestaat. Ook uit de informatie van de GGZ van 30 januari 2015 blijkt niet dat de medische situatie van appellant is veranderd ten opzichte van de eerder verkregen informatie van de GGZ van 17 juli 2014, dan wel dat sprake is van toegenomen psychische klachten. De in beroep door appellant overgelegde informatie is van ruim na de datum in geding.
4.11.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen reden voor het oordeel dat de overwegingen van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep en de daarop gebaseerde besluiten niet juist zijn. In voornoemde informatie van de behandelend sector worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat voor appellant op de datum in geding, te weten 19 januari 2015, zwaardere psychische beperkingen moeten worden aangenomen.
4.12.
Appellant wordt evenmin gevolgd in wat hij heeft aangevoerd over de GAF-score en dat de rechtbank daarover ten onrechte een medisch oordeel heeft gegeven. Aan de door psychiater Pos vermelde GAF‑score wordt daarom niet de waarde gehecht die appellant eraan gehecht wenst te zien.
4.13.
Omdat appellant geen nadere medische informatie heeft overgelegd die doet twijfelen aan de juistheid van de FML, wordt de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 2 eveneens onderschreven.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.13 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma

NW