ECLI:NL:CRVB:2018:1405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/4134 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige beoordeling van arbeidsbeperkingen en medische situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als draaier/lasser werkzaam was, had zich op 25 juni 2012 ziek gemeld met rug- en heupklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant na afloop van de wachttijd met ingang van 23 juni 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak in een eerdere zaak op 20 januari 2017.

De appellant meldde zich op 28 juli 2014 opnieuw ziek met toegenomen klachten, terwijl hij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv concludeerde dat de appellant per 2 september 2014 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn beperkingen als gevolg van de aandoening Chronische Idiopathische Axonale Polyneuropathie (CIAP) onjuist waren vastgesteld, en dat de geduide functies niet passend waren.

De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was verricht. De Raad concludeerde dat de medische situatie van de appellant niet onjuist was ingeschat en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant met ingang van 2 september 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij geschikt was voor de functies die aan hem waren voorgehouden.

Uitspraak

16.4134 ZW

Datum uitspraak: 2 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 mei 2016, 15/1166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.J. Timmermans-Roelands, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als draaier/lasser toen hij zich op 25 juni 2012 ziek meldde met rug- en heupklachten. Het Uwv heeft bij besluit van 15 april 2014 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 juni 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van magazijnmedewerker, magazijn/expeditiemedewerker, administratief medewerker (beginnend), wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker (samensteller van producten) te vervullen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 maart 2015 het beroep van appellant tegen het besluit van
4 september 2014 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 20 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:214) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Appellant heeft zich op 28 juli 2014 ziek gemeld met toegenomen klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 1 september 2014 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per
2 september 2014 geschikt geacht voor de onder 1.1 weergegeven functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2014 vastgesteld dat appellant per 2 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 januari 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat zijn beperkingen als gevolg van de aandoening Chronische Idiopathische Axonale Polyneuropathie (CIAP) onjuist door het Uwv zijn vastgesteld met als gevolg dat de geduide functies niet passend zijn. Tevens wordt in de geduide functies niet veelal gezeten en mist appellant de opleiding voor de meeste functies. Ten onrechte hebben noch de verzekeringsarts, noch de rechtbank rekening gehouden met de informatie van het AZM Maastricht van 30 september 2015, waarin is vermeld dat het dan ook zeer waarschijnlijk is dat appellant al in 2014 en wellicht al veel eerder dunnevezelneuropathie had. Ter nadere onderbouwing heeft appellant informatie van de behandelend neuroloog van 8 juni 2016 overgelegd. Appellant heeft de Raad in dat licht verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen om een onderzoek te verrichten naar de medische beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is verricht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat beide artsen dossieronderzoek hebben verricht en daarbij beschikten over de informatie van de neuroloog T. van Strien, waaruit blijkt dat er verdenking bestaat op een CIAP. Tevens is appellant zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens informatie opgevraagd bij de behandelend neuroloog dr. D. van Nieuwenhuizen, die op 1 december 2014 heeft gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft van zijn bevindingen in het rapport van 19 januari 2015 op een inzichtelijke en begrijpelijke wijze verslag gedaan.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat om het standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. Appellant heeft in beroep informatie overgelegd van zijn behandelend artsen. Uit deze stukken blijkt dat appellant al geruime tijd, ook rond de datum in geding, 2 september 2014, klachten heeft als gevolg van CIAP. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 1 september 2014 melding gemaakt van zenuwpijn in de benen, handen en voeten. Bij het lichamelijk onderzoek heeft deze arts geen andere bevindingen gedaan dan ten tijde van de eerdere WIA-beoordeling, waarbij met deze bevindingen rekening is gehouden bij het opstellen van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de in beroep overgelegde medisch informatie gerapporteerd dat uit onderzoek van de gespecialiseerde neuroloog de aanwezigheid van CIAP wordt bevestigd, maar dat alle overige onderzoeksbevindingen binnen de grenzen van normale bevindingen zijn gebleven. Buiten de verstoorde temperatuur en gevoelsbeschadiging van de onderste ledematen, bestaan geen grote functionele defecten. Over de diagnose CIAP, alsook de hielspoorklachten, bestaat geen discussie, maar deze aandoeningen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter geen fataal progressieve ziektes met aantasting van spieren, bloedvoorziening en motoriek. Aan CIAP is niet veel te doen, behoudens activiteiten stimuleren, blijven lopen en bewegen en pijnstilling. Tot slot lijkt de revalidatiearts uit te gaan van een gedragsmatige component en niet van een verstoorde pathofysiologie. Dit werd ook al in de eerdere WIA‑beoordeling in 2014 vastgesteld, waarin pijn gerelateerd gedrag werd geconstateerd.
4.4.
In wat in hoger beroep is aangevoerd, worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellant onjuist hebben ingeschat. Uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend neuroloog komt geen ander medisch beeld naar voren, dan waar de artsen van het Uwv vanuit zijn gegaan. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de hierboven genoemde verschillende rapporten inzichtelijk gemotiveerde en adequaat beschreven standpunt, wordt overtuigend geacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de reeds bekende medische informatie van de behandelaren van appellant in de eerdere WIA-procedure, op een adequate wijze is meegewogen bij de vaststelling van de arbeidsbeperkingen van appellant. Dat de medische situatie van appellant nadien is gewijzigd vindt geen bevestiging in de voorhanden zijnde medische informatie. Hieruit volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 2 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM