In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als draaier/lasser werkzaam was, had zich op 25 juni 2012 ziek gemeld met rug- en heupklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant na afloop van de wachttijd met ingang van 23 juni 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak in een eerdere zaak op 20 januari 2017.
De appellant meldde zich op 28 juli 2014 opnieuw ziek met toegenomen klachten, terwijl hij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv concludeerde dat de appellant per 2 september 2014 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn beperkingen als gevolg van de aandoening Chronische Idiopathische Axonale Polyneuropathie (CIAP) onjuist waren vastgesteld, en dat de geduide functies niet passend waren.
De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was verricht. De Raad concludeerde dat de medische situatie van de appellant niet onjuist was ingeschat en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant met ingang van 2 september 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij geschikt was voor de functies die aan hem waren voorgehouden.