ECLI:NL:CRVB:2018:1409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
17/8096 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van beslag op WAO-uitkering en de rol van het Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante ontvangt sinds 1 december 2000 een WAO-uitkering. Op 6 september 2016 heeft een deurwaarderskantoor beslag gelegd op haar uitkering. Het Uwv heeft vervolgens besloten dat een deel van de uitkering aan de deurwaarder moet worden betaald, waarbij de beslagvrije voet op € 769,22 per maand is vastgesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard, met de stelling dat het wettelijk verplicht is om medewerking te verlenen aan het beslag zonder de geldigheid ervan te beoordelen.

De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd en geoordeeld dat het bestuursorgaan niet bevoegd is om de geldigheid van het beslag te toetsen. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het beslag niet rechtsgeldig is en dat het Uwv niet zonder onderzoek naar de geldigheid van het beslag had mogen handelen. Ze heeft ook een beroep gedaan op internationale rechtsregels, waaronder artikel 6 van het EVRM, en vorderde nabetaling van de WAO-uitkering en schadevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het Uwv binnen het kader van het beslag is gebleven. De Raad concludeert dat er geen schending van rechtsbescherming is aangetoond en dat appellante haar bezwaren over de rechtmatigheid van het beslag moet voorleggen aan de civiele rechter. De vorderingen van appellante tot nabetaling en schadevergoeding zijn afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.8096 WAO

Datum uitspraak: 14 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 december 2017, 16/9232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 9 april 2018 waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 december 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO).
1.2.
Op 6 september 2016 heeft deurwaarderskantoor GGN incasso & gerechtsdeurwaarders (GGN) onder het Uwv executoriaal beslag gelegd op de WAO-uitkering van appellante.
1.3.
Bij besluit van 9 september 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat een deel van de
WAO-uitkering van appellante aan GGN moet worden betaald. Appellante is daarbij over het beslag en de gevolgen daarvan geïnformeerd. Het Uwv heeft vermeld dat de beslagvrije voet is vastgesteld op € 769,22 per maand en dat vanaf 1 september 2016 het bedrag aan
WAO-uitkering dat ligt boven de beslagvrije voet aan GGN zal worden betaald. Uit de “verklaring derdenbeslag uitkeringsverhouding” van 9 september 2016 blijkt dat op maandbasis een bedrag van € 39,24 onder het beslag valt.
1.4.
Bij besluit van 27 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 september 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het Uwv wettelijk verplicht is volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Aan de door de GGN opgegeven beslagvrije voet van € 769,22 per maand heeft het Uwv zich gehouden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 9 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4733) heeft de rechtbank overwogen dat een bestuursorgaan gehouden is volledige medewerking te verlenen aan een derdenbeslag, zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar bezwaren tegen de beslissing om beslag te leggen en de vaststelling van de beslagvrije voet aan de civiele rechter kan voorleggen. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd derdenbeslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven te beschouwen. Zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd is om te oordelen over de door appellante ter discussie gestelde geldigheid en omvang van het beslag. Het is de rechtbank niet gebleken dat het Uwv niet binnen het kader van het beslag is gebleven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat er geen sprake is van een rechtsgeldig beslag. Het Uwv had niet zonder onderzoek naar de grondslagen en de geldigheid van het beslag zijn medewerking aan het beslag mogen verlenen. Daartoe heeft appellante herhaald betoogd dat de beslagvrije voet onjuist is vastgesteld. Haar
WAO-uitkering is niet vatbaar voor beslag, omdat deze onder de voor haar geldende beslagvrije voet zou liggen. Doordat het Uwv heeft nagelaten onderzoek te doen naar de juistheid van de beslagvrije voet is er sprake van schending van de haar toekomende rechtsbescherming. Daarbij heeft appellante een beroep gedaan op nationale en internationale rechtsregels, onder meer artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij heeft nabetaling van de
WAO-uitkering gevorderd. Ten slotte heeft zij vergoeding gevorderd ten laste van het Uwv van geleden (immateriële) schade als gevolg van het, volgens haar onrechtmatige, derdenbeslag.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv en de bestuursrechter niet bevoegd zijn om de geldigheid van het beslag te beoordelen en dat het Uwv gehouden was medewerking te verlenen aan het gelegde derdenbeslag.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv bij het nemen van de betalingsbeslissing binnen het kader van het beslag is gebleven. Uit het beslagexploot blijkt dat de deurwaarder heeft vastgesteld dat de beslagvrije voet € 769,22 bedraagt. Met die vaststelling is de berekening in de “verklaring derdenbeslag uitkeringsverhouding”, waardoor van de
WAO-uitkering een bedrag van € 39,24 per maand onder het beslag valt, in overeenstemming.
4.3.
Van een schending van een rechtsregel betreffende de rechtsbescherming van appellante is niet gebleken. Voor haar bezwaren betreffende de rechtmatigheid van het gelegde beslag, de hoogte en de berekening van de beslagvrije voet dient zij zich in eerste instantie te wenden tot de deurwaarder. Zo nodig staat ingevolge artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de weg open om de bezwaren aan de civiele rechter voor te leggen. Anders dan appellante heeft betoogd, is hiermee de haar toekomende rechtsbescherming gewaarborgd. Van een schending van artikel 6 van het EVRM of een andere internationale rechtsregel is niet gebleken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Voor de gevorderde nabetaling van WAO-uitkering en de gevorderde schadevergoeding is geen grondslag. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.P.W. Jongbloed
IvR