ECLI:NL:CRVB:2018:1462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
16/4546 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had een loonsanctie opgelegd aan appellante omdat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen voor werknemer had verricht. Werknemer was op 9 januari 2013 uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten en had op 15 oktober 2014 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv concludeerde op basis van medische rapporten dat appellante ten onrechte had vertrouwd op de opvattingen van haar bedrijfsarts, die had gesteld dat werknemer volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank bevestigde het oordeel van het Uwv dat appellante niet voldoende had gedaan om werknemer te re-integreren, en dat de loondoorbetalingsverplichting terecht was verlengd. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij zich voldoende had ingespannen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv zijn besluit voldoende had onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16.4546 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 mei 2016, 15/4134 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] , wonende te [woonplaats 2] (werknemer)
Datum uitspraak: 16 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.K. van den Berge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 april 2018. Voor appellante is verschenen
[naam] , bijgestaan door mr. Van den Berge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. Werknemer is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is op 9 januari 2013 met lichamelijke en psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als key account manager in dienst van appellante. Enkele pogingen om te hervatten in aangepaste werkzaamheden bij appellante zijn mislukt. Op
15 oktober 2014 heeft werknemer een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Op basis van een rapport van een arts van 28 november 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 2 december 2014 heeft het Uwv bij besluit van 4 december 2014 het tijdvak waarin werknemer jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 6 januari 2016. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat volgens het Uwv de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 4 december 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
29 juli 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat geen sprake is van een bevredigend resultaat van de re-integratie, omdat werknemer aan het einde van de wachttijd niet in passende werkzaamheden had hervat. De rechtbank heeft overwogen dat beoordeeld moet worden of appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht na augustus 2014. In de hier van belang zijnde periode is werknemer twee keer door een bedrijfsarts gezien. Deze arts was van mening dat werknemer volledig arbeidsongeschikt was. Desgevraagd door de verzekeringsarts heeft de bedrijfsarts niet steekhoudend gemotiveerd waarom hij werknemer volledig arbeidsongeschikt heeft geacht. De rechtbank heeft het oordeel van de verzekeringsartsen gevolgd dat appellantes bedrijfsarts de belastbaarheid van de werknemer heeft onderschat. De loondoorbetalingsverplichting is volgens de rechtbank terecht verlengd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – samengevat – herhaald dat haar niet kan worden verweten dat geen bevredigend re-integratieresultaat is behaald. Zij heeft erop gewezen dat zij zich voortdurend heeft ingespannen om werknemer in arbeid te re-integreren en dat ook werknemer een verwijt is te maken dat de re-integratie niet tot hervatting in arbeid heeft geleid. Appellante heeft ook herhaald dat de artsen van het Uwv ten onrechte geen inlichtingen hebben ingewonnen bij de behandelend specialist van werknemer en het aan het Uwv is om voldoende te onderbouwen dat de bedrijfsarts van appellante werknemer ten onrechte volledig arbeidsongeschikt heeft geacht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”.
4.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.3.
Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”.
4.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.5.
In hoger beroep is in geschil of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periode van 1 september 2014 tot 15 oktober 2014, toen de re-integratiegegevens met de WIA-aanvraag werden ingediend, zonder deugdelijke grond te weinig re-integratie-activiteiten heeft verricht.
4.6.
Een loonsanctiebesluit is een belastend besluit. Op het Uwv rust de plicht om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij deugdelijk en concreet te motiveren waaruit de tekortkoming van de werkgever heeft bestaan (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 25 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:926).
4.7.
Het Uwv heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat appellante ten onrechte ervan is uitgegaan dat haar werknemer geen benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid had, waardoor re-integratiekansen zijn gemist. Daartoe heeft het Uwv gewezen op de bevindingen en conclusies in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
29 juli 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, de hoorzitting van 28 juli 2015 bijgewoond en kennis genomen van informatie van de behandelend sector van 20 januari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de primaire arts in het rapport van 28 november 2014 onderschreven dat er al langere tijd bij werknemer geen sprake meer was van een invaliderend toestandsbeeld met afwezigheid van functioneren op micro-, meso- en macroniveau. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op het door de primaire arts beschreven dagverhaal van werknemer dat – desgevraagd – op de hoorzitting door werknemer is bevestigd. Op de hoorzitting heeft de werknemer bovendien te kennen gegeven dat het vanaf de zomer 2014 met hem iets de goede kant is opgegaan en hij eind 2014 weer is achteruitgegaan. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken dat de bedrijfsarts zelf op 27 augustus 2014 na contact met werknemer heeft vermeld dat de depressieve klachten van werknemer minderen.
4.8.
Met het medisch dossierverslag WIA, waarin de spreekuurcontacten van de bedrijfsarts met werknemer zijn vermeld, is een beloop van de behandeling van werknemer kenbaar. Op 12 mei 2015 heeft de bedrijfsarts melding gemaakt van zeer intensieve psychotherapie (dagelijks en begeleiding), op 23 juni 2014 van een wekelijks contact met de psychiater, op
27 augustus 2014 van een wekelijks consult en opdrachten en op 23 september 2014 een vermelding van status quo, intensieve psychotherapie. Op de vraag van de primaire arts waarom sprake was van geen benutbare mogelijkheden heeft de bedrijfsarts geantwoord dat gezien de wekelijkse consulten, de ernst van de klachten en de instelling op diverse farmaca werknemer arbeidsongeschikt werd geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de conclusie dat de bedrijfsarts met deze reactie geen, althans geen voldoende, medische argumenten heeft gegeven voor zijn standpunt dat hij werknemer volledig arbeidsongeschikt achtte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht naar voren gebracht dat het feit dat nog sprake is van ziekte en klachten en dat er nog sprake is van wekelijkse consulten in het kader van een lopende behandeling op zichzelf geen reden is om van re-integratie-activiteiten af te zien.
4.9.
Uit het door appellante ingebrachte overzicht van data en gebeurtenissen inzake de ziekte en re-integratie van werknemer, blijkt dat in de periode hier in geding slechts een uitgebreide e-mailcorrespondentie heeft plaatsgehad tussen appellante en haar bedrijfsarts en er contact tussen appellante en werknemer is geweest in verband met het indienen van de aanvraag voor een WIA-uitkering. Van concrete stappen richting het laten hervatten van werknemer in aangepaste werkzaamheden is geen sprake geweest.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het standpunt van appellante dat zij voldoende re-integratie-inspanningen voor werknemer heeft verricht niet juist is. De gedingstukken bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Met de medische rapporten van
28 november 2014 en 29 juli 2015 heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat appellante ten onrechte is afgegaan op de opvattingen van haar bedrijfsarts. Op grond van vaste rechtspraak is het voor risico van een werkgever dat hij afgaat op een advies van een door hem ingeschakelde bedrijfsarts dat later blijkt onjuist of onvoldoende onderbouwd te zijn geweest (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:907).
5. Gelet op wat in 4.7 tot en met 4.10 is overwogen moet worden geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L. Boersma

TM