ECLI:NL:CRVB:2018:1470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
16/1819 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid functies

Op 16 mei 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant, die in 2012 uitviel voor zijn werk als steigerbouwer vanwege longklachten, nek- en rugklachten, had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. In 2014 diende hij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat hij niet voldeed aan de vereisten voor een uitkering. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor onzorgvuldige besluitvorming door het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had appellant gesproken en aanvullend medisch onderzoek verricht, wat leidde tot een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank had terecht geoordeeld dat de FML op juiste wijze was vastgesteld en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. Appellant voerde aan dat zijn long- en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet overtuigend waren en dat de medische geschiktheid voor de functies afdoende was gemotiveerd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van griffier L.H.J. van Haarlem.

Uitspraak

16.1819 WIA

Datum uitspraak: 16 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 februari 2016, 15/1990 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde, mr. R. Küçükünal. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 16 november 2012 uitgevallen voor zijn werk als steigerbouwer wegens klachten aan zijn longen, nek en rug. Het Uwv heeft hierop een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet. Op 12 augustus 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 14 november 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij beslissing op bezwaar van
24 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij in rechtsoverweging 5 overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming. Verder is er, naar het oordeel van de rechtbank, sprake geweest van een inzichtelijk gemotiveerde beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat appellant heeft aangevoerd legt, afgezet tegen de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan meer beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 januari 2015. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de FML op juiste wijze is vastgesteld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapporten van 23 februari 2015, 13 mei 2015 en 12 januari 2016 genoegzaam is gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet deugdelijk is gemotiveerd. Hij heeft nogmaals aangevoerd dat sprake is van onzorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarbij onvoldoende is gemotiveerd dat met de aangenomen beperkingen recht wordt gedaan aan de longziekte en psychische klachten van appellant. De vergaande longklachten van appellant (COPD Gold stadium 2) maken dat hij niet in staat is om deel te nemen aan het arbeidsproces. Daarnaast is er sprake van psychisch/emotionele druk bij appellant, waardoor hij meer beperkingen ondervindt op het vlak van sociale en persoonlijke contacten dan in de FML zijn opgenomen. Ten slotte heeft appellant zijn in beroep ingenomen standpunt dat de geselecteerde functies voor hem niet geschikt te achten zijn wegens gebruik van een computer, stoffige omgeving en werken in een omgevingstemperatuur tussen 8 en 12 graden Celsius, gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanwijzingen zijn voor onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken tijdens de hoorzitting op 29 november 2014 en aansluitend aanvullend medisch onderzoek verricht. Op basis van de voorhanden informatie van de behandelend longarts, de bevindingen van de verzekeringsarts en de eigen onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aangepaste FML opgesteld. Dit getuigt van zorgvuldig medisch onderzoek. Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn long- en psychische klachten. Bij rapport van 8 januari 2015 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop ingegaan, wat heeft geleid tot bijstelling van de FML op een aantal punten. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met het longbeeld van appellant zoals dat naar voren kwam uit de informatie van de behandelend longarts en het dagverhaal van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat voor een beperking wegens nek-/schouderklachten geen grond is, omdat er geen functionele beperkingen werden gevonden. Van een beperking op concentratie/vasthouden van de aandacht is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken. Hiervoor ontbrak een medisch substraat. Met de klachten die samenhangen met psychische/emotionele druk die voortkomt uit de echtscheiding heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden door beperkingen aan te nemen op deadlines, samenwerken, conflicthantering en omgaan met patiënten en klanten. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is hiermee afdoende gemotiveerd dat voor meer beperkingen dan aangenomen geen aanleiding is. Appellant vindt desondanks dat zijn beperkingen op de datum in geding zijn onderschat, maar heeft hiervoor geen overtuigende argumenten aangedragen en heeft zijn standpunt niet met medische informatie onderbouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor twijfel aan de juistheid van de FML onvoldoende grond is.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische geschiktheid van appellant voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van magazijn-, expeditiemedewerker, machinaal metaalbewerker en inpakker afdoende gemotiveerd is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Bij rapport van 12 januari 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de door appellant in beroep aangevoerde gronden niet slagen, omdat appellant geacht wordt, op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, in staat te zijn tot eenvoudig computergebruik of deze bekwaamheid binnen zes maanden te kunnen verwerven. Uit de uitdraaien van de belasting van deze functies blijkt verder niet van een omgevingstemperatuur van onder de -15 graden Celsius, zoals in koel- en vriesruimten, waarvoor appellant beperkt is geacht en evenmin van een stoffige omgeving. Ook overigens is afdoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de functionele mogelijkheden van appellant niet overschrijdt.
4.4.
Gelet op overwegingen 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NW