1.8.Appellante heeft zich op 14 januari 2016 wederom gemeld voor het aanvragen van bijstand. Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het college appellante met ingang van 14 januari 2016 weer bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarnaast heeft het college de bijstand bij wijze van maatregel verlaagd met 100% gedurende een maand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond door de op haar naam staande onroerende zaak in Turkije over te dragen zonder daarvoor een vergoeding te vragen. Bij besluit van 11 juli 2016 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellante gegrond verklaard voor zover het de ingangsdatum betreft, aan appellante bijstand toegekend per 29 september 2015 en het bezwaar voor zover het de maatregel betreft, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering
4.1.1.De hier te beoordelen periode loopt van 12 september 2011 tot en met
16 september 2015. Niet in geschil is dat appellante de gehele te beoordelen periode
als eigenaar van de woning geregistreerd stond.
4.1.2.Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.1.3.Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft gesteld dat haar dochter eigenaar was en feitelijk volledig eigenaar is gebleven. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat gedurende de te beoordelen periode haar dochter eigenaar was van de woning. De verklaring van appellante en de in bezwaar overgelegde, en dus achteraf opgestelde, verklaring van haar dochter dat de woning in verband met persoonlijke problemen van de dochter tijdelijk op naam van appellante is gezet en dat appellante nooit eigenaar is geweest en nooit gelden heeft ontvangen of betaald in verband met de koop of verkoop van de woning, zijn daarvoor ontoereikend. Appellante heeft geen andere gegevens dan deze verklaringen overgelegd. De enkele omstandigheid dat de woning zowel voordat deze op naam van appellante stond als daarna, op naam van haar dochter stond, betekent niet dat appellante in de hier te beoordelen periode waarin de woning op haar naam stond niet heeft beschikt of redelijkerwijs kon beschikken over de woning. Daarbij komt dat de in 1.3 genoemde bevindingen van het buurtonderzoek het juist aannemelijk maken dat appellante feitelijk eigenaar was van de woning en dus daarover daadwerkelijk heeft beschikt.
4.1.4.Appellante heeft de waarde zoals vastgesteld in het onder 1.3 genoemde taxatierapport bestreden. Zij heeft aangevoerd dat moet worden uitgegaan van de verkoopwaarde zoals is vermeld in de tapu senedi van 30 september 2010, namelijk 75.000 Turkse Lira (€ 23.472,71). Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.5.De stelling van appellante dat de woning niet aan de binnenzijde is bezichtigd en dat aan het eigendomsbewijs meer waarde moet worden gehecht dan aan de taxatie, is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat het taxatierapport onjuist is. Uit het taxatierapport volgt dat de waardebepaling is gebaseerd op een bezichtiging ter plaatse, het aantal vierkante meters en een afweging van factoren die de waarde van de woning verhogen of verlagen, zoals de constructie en ligging van de onroerende zaak. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen of niet deugdelijk zou zijn. Het enkele feit dat slechts sprake is geweest van een zichttaxatie doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid van de verrichte taxatie. Appellante heeft geen taxatie overgelegd waaruit van een lagere waarde blijkt.
4.1.6.De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat aan de verkoopwaarde zoals vermeld op de tapu senedi’s en aan de opgave onroerend zaakbelasting minder gewicht toekomt dan aan het taxatierapport. Een tapu senedi is immers een uittreksel uit het eigendomsregister waarbij, anders dan appellante stelt, de gegevens worden aangedragen door de vervreemder en de verkrijger van de onroerende zaak. De onroerende zaakbelasting vindt plaats naar opgave van de belastingplichtige eigenaar die baat heeft bij vaststelling van een lage waarde. Daarnaast heeft appellante verklaard dat zij niets heeft betaald voor de onroerende zaak. Ook daarom kan niet van het bedrag op de tapu senedi van 12 september 2011 worden uitgegaan. Appellante heeft bovendien wisselend verklaard over de waarde van de woning. Het college mocht dan ook van de in het taxatierapport genoemde waarde uitgaan.
4.1.7.Appellante heeft aangevoerd dat moet worden uitgegaan van de fictieve situatie dat appellante in de woning in [gemeente] woonachtig is en dat op grond van artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de PW haar vermogen niet als vermogen in aanmerking moet worden genomen omdat de waarde van de onroerende zaak is gelegen beneden de vermogensgrens van € 49.400,-. De Raad kan deze stelling niet volgen, reeds omdat geen sprake is van een eigen, door appellante bewoonde woning in de gemeente Rotterdam. Om dezelfde reden kan de stelling van appellante dat zij op grond van artikel 50, tweede lid, onder b, van de PW recht heeft op bijstand in de vorm van een geldlening, evenmin slagen.
4.1.8.Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.1.9.Uit 4.1.1 tot en met 4.1.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
4.2.1.De tegen de brutering aangevoerde gronden heeft appellante ter zitting ingetrokken, zodat deze geen verdere bespreking behoeven.
4.2.2.Uit 4.2.1 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 eveneens moet worden bevestigd.
4.3.1.Uit 4.1.1 tot en met 4.1.6 volgt dat appellante de beschikking heeft gehad over een onroerende zaak met een waarde van € 80.000,-. Niet in geschil is dat appellante deze onroerende zaak op 18 september 2015 zonder tegenprestatie heeft laten overschrijven op naam van haar dochter. Als gevolg hiervan kan appellante per deze datum niet langer beschikken over dit vermogen. Het college heeft zich op grond hiervan terecht op het standpunt gesteld dat aan appellante in de periode voorafgaand aan de bijstandverlening
(in de woning gebonden) vermogen ter beschikking stond dat zij redelijkerwijs had kunnen aanwenden ten behoeve van het levensonderhoud op zodanige wijze dat zij pas op een later moment een beroep op bijstand had hoeven doen. Door zonder dat daar een vergoeding tegenover stond het vermogen op naam van haar dochter te laten overschrijven, heeft appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoond voor de voorziening in het bestaan.
4.3.2.Artikel 18, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a van de PW. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de PW bedoelde verordening is de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ (Verordening). Ingevolge artikel 9 van de Verordening wordt de bijstand gedurende een maand met 100% verlaagd bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of hoger bij gedragingen die niet vallen onder de artikelen 5,6 en 8 van de Verordening.
4.3.3.Onder gedragingen die vallen onder artikel 9, eerste lid, van de Verordening valt op grond van het tweede lid in ieder geval een onverantwoorde besteding van vermogen. Dat geval doet zich hier voor, zodat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met artikel 9 van de Verordening. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De Raad heeft voorts geen reden om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellante het college aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Verordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 18 van de PW.
4.3.4.Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 3 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.