ECLI:NL:CRVB:2018:1530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
16/5342 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning Wajong-uitkering met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1988, had op 15 februari 2013 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op basis van psychische klachten. Het Uwv kende hem een uitkering toe per 6 juni 2013, maar appellant verzocht om herziening van dit besluit met terugwerkende kracht vanaf zijn achttiende levensjaar. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft afgewezen dat er sprake was van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. De Raad stelt vast dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het oorspronkelijke besluit van 6 mei 2013, waardoor dit besluit in rechte vaststaat. De Raad wijst erop dat de wet geen mogelijkheid biedt om een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen. De omstandigheden die appellant aanvoert, zoals zijn minderjarigheid en de afhankelijkheid van overheidsinstanties, zijn niet voldoende om in afwijking van de wet te handelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16.5342 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 juli 2016, 16/908 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Dayala en begeleid door [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1988, heeft op 15 februari 2013 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend op grond van psychische klachten.
1.2.
In overeenstemming met de bevindingen uit verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 mei 2013 aan appellant meegedeeld dat hij vanaf
6 juni 2013, zijnde zestien weken na ontvangst van zijn aanvraag, in aanmerking komt voor inkomens- en arbeidsondersteuning in de zin van de Wet Wajong. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.3.
Bij brief van 3 oktober 2013 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van het besluit van 6 mei 2013 en hem met terugwerkende kracht vanaf zijn achttiende levensjaar in aanmerking te brengen voor inkomens- en arbeidsondersteuning in de zin van de Wet Wajong. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 10 oktober 2013 afgewezen, omdat op grond van de Wet Wajong de uitkering ingaat zestien weken na de datum van de aanvraag. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 1 september 2014
niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij uitspraak van 11 december 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 september 2014 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.4.
Bij besluit van 8 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2013 (alsnog) ongegrond verklaard. Het Uwv overweegt daartoe dat het verzoek van appellant van 3 oktober 2013 een verzoek is om terug te komen van het besluit van 6 mei 2013 en dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder overweegt het Uwv dat, in het geval wel nieuwe feiten en omstandigheden waren gesteld en het tot een inhoudelijke heroverweging zou komen, de wet geen grondslag biedt om de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht vanaf het achttiende levensjaar van appellant toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het recht op een Wajong-uitkering op grond van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong naar vaste rechtspraak van de Raad niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend (zie onder meer de uitspraak van 23 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4358). Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1740) heeft de rechtbank verder overwogen dat de door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden – te weten dat hij niet eerder een aanvraag heeft kunnen doen door de ernstige psychische en sociale problemen die hij had en heeft, waarvoor hij in het verleden geen hulp of begeleiding heeft gehad – evenmin reden kunnen zijn om in afwijking van de wetgeving alsnog met terugwerkende kracht een Wajong-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep betoogt appellant dat er sprake is van dusdanige bijzondere omstandigheden dat de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht dient te worden toegekend. Hij was niet in staat om zelfstandig te handelen voordat hij de leeftijd van achttien jaar bereikte en stond onder toezicht van overheidsinstanties. Niet in geschil is dat hij op zijn achttiende al voldeed aan de voorwaarden om een Wajong-uitkering te ontvangen. Nu appellant door overheidsinstanties niet tijdig en juist is geïnformeerd, terwijl hij minderjarig was en in een afhankelijke relatie stond met Jeugdzorg en een Regionale Instelling voor Beschermd Wonen (RIBW), dient het niet eerder toekennen van een Wajong-uitkering voor rekening en risico van de overheid te komen. Aan de uitspraak van de rechtbank ligt dan ook geen redelijke belangenafweging ten grondslag. Ter zitting is namens appellant verder naar voren gebracht dat appellant door deze gang van zaken schulden heeft gemaakt die zijn blijven bestaan en niet aan hem zijn toe te rekenen. Dit zijn andere feiten en omstandigheden. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst appellant naar de uitspraak van de Raad van
27 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1900).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet Wajong.
4.2.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv in de eerste plaats toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit leidt ertoe dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Nieuwe feiten moeten bij de aanvraag of in bezwaar worden vermeld. Met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht kan volgens vaste rechtspraak bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening worden gehouden (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3583 en de in 4.2 genoemde uitspraak).
4.4.
Voor zover appellant betoogt dat het voortbestaan van de door de late Wajong-aanvraag ontstane schulden dient te worden aangemerkt als een nieuw feit dan wel een veranderde omstandigheid, volgt de Raad hem daarin niet. Die schulden waren immers al bekend ten tijde van het besluit van 6 mei 2013. Omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd, mocht het Uwv het verzoek van appellant van 3 oktober 2013 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 6 mei 2013. Hoewel de Raad onderkent dat appellant in schrijnende omstandigheden heeft verkeerd, wordt in wat appellant naar voren heeft gebracht evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
Het beroep van appellant op de uitspraak van 27 mei 2014 slaagt niet. Die uitspraak betrof een bijstandszaak. Van de betrokkene kon niet worden gevergd dat hij een rechtens kansloze aanvraag zou doen. In het geval van appellant zou geen sprake zijn geweest van een kansloze aanvraag.
4.6.
Ten overvloede overweegt de Raad dat hij zich kan vinden in het standpunt van het Uwv dat, als er al een inhoudelijke beoordeling wordt verricht, deze nooit kan leiden tot toekenning van een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht. De in dit geval van toepassing zijnde bepalingen van de Wet Wajong bieden niet de mogelijkheid om appellant eerder dan de ingangsdatum 6 juni 2013 een uitkering toe te kennen en daarmee ook geen ruimte voor de door appellant bepleite belangenafweging. Dat appellant minderjarig was en in een afhankelijke relatie stond met Jeugdzorg en later een RIBW en dat hij schulden heeft gemaakt die nog steeds bestaan, kunnen dan ook geen redenen zijn om in afwijking van de wetgeving alsnog met terugwerkende kracht een Wajong-uitkering toe te kennen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, gelet op wat is overwogen in 4.2 met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt is veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. Trox
GdJ