In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1988, had op 15 februari 2013 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op basis van psychische klachten. Het Uwv kende hem een uitkering toe per 6 juni 2013, maar appellant verzocht om herziening van dit besluit met terugwerkende kracht vanaf zijn achttiende levensjaar. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft afgewezen dat er sprake was van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. De Raad stelt vast dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het oorspronkelijke besluit van 6 mei 2013, waardoor dit besluit in rechte vaststaat. De Raad wijst erop dat de wet geen mogelijkheid biedt om een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen. De omstandigheden die appellant aanvoert, zoals zijn minderjarigheid en de afhankelijkheid van overheidsinstanties, zijn niet voldoende om in afwijking van de wet te handelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.