ECLI:NL:CRVB:2018:1532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
16/3740 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van onbevoegd verkregen onderzoeksgegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn studiefinanciering door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had de studiefinanciering herzien naar de norm voor thuiswonende studenten en een bedrag van € 1.023,90 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek naar de woonsituatie van de appellant, waarvan de bevindingen als onbevoegd verkregen werden beschouwd. De Raad oordeelde dat de minister onvoldoende feitelijke grondslag had voor zijn standpunt dat de appellant niet op het basisregistratiepersonenadres woonde. De reisgegevens die de minister had opgevraagd, waren niet voldoende om de herziening van de studiefinanciering te rechtvaardigen. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde de eerdere besluiten van de minister, omdat deze ook aan hetzelfde gebrek leden. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.505,- bedroegen.

Uitspraak

16.3740 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 april 2016, 15/8491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 23 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft K. Abarkan hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellant is vertegenwoordigd door Abarkan. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 4 maart 2015 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [brp-adres] te [woonplaats] (brp‑adres). De moeder van appellant stond in de brp ingeschreven onder het adres [adres moeder] te [woonplaats]. De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellant vanaf 1 maart 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 8 juni 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 24 juli 2015 heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf 1 maart 2015 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Daarbij heeft de minister een bedrag van € 1.023,90 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 30 juli 2015 heeft de minister een bestuurlijke boete aan appellant opgelegd van € 307,17.
1.4.
Bij besluit van 19 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 24 juli 2015 en 30 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij ten tijde hier van belang woonde op het brp‑adres.
3.2.
De minister heeft in verweer te kennen gegeven dat het onder 1.2 vermelde onderzoek naar de woonsituatie van appellant is verricht door onbevoegde controleurs. De minister heeft vervolgens bij Trans Link Systems reisgegevens van appellant opgevraagd over de periode 8 april 2015 tot en met 18 april 2016 en deze aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Uit deze reisgegevens kan volgens de minister worden afgeleid dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van haltes in de buurt van het brp‑adres, maar dat hij vaak gebruik heeft gemaakt van haltes die liggen op loopafstand van het brp‑adres van zijn moeder. Volgens de minister leiden deze gegevens tot de conclusie dat appellant niet woonde op het brp‑adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat de bevindingen van het onderzoek op 8 juni 2015 naar de woonsituatie van appellant onbevoegd zijn verkregen en dat het van het onderzoek gemaakte rapport niet als bewijs kan worden toegelaten.
4.2.
Dit betekent dat de herziening van de aan appellant toegekende uitwonendenfinanciering en de daarop gebaseerde bestuurlijke boete uitsluitend zijn gebaseerd op de reisgegevens.
4.3.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens in beginsel aan een herzienings- dan wel boetebesluit ten grondslag worden gelegd, maar als enig bewijs zullen deze gegevens, behoudens bijzondere omstandigheden, niet voldoende zijn voor de minister om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Dit uitgangspunt betekent dat alleen een analyse van reisgegevens slechts in bijzondere gevallen een toereikende feitelijke grondslag zal bieden voor het standpunt van de minister dat een studerende niet woont op zijn brp-adres. Van zo’n bijzonder geval is hier, mede gelet op het beperkte aantal reisgegevens over de hier van belang zijnde periode, geen sprake.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woonde op het brp‑adres, zodat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust.
4.5.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 24 juli 2015 en 30 juli 2015 te herroepen, omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 oktober 2015;
- herroept de besluiten van 24 juli 2015 en 30 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 oktober 2015;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R.H. Budde

UM