ECLI:NL:CRVB:2018:1607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
16/7877 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 14 februari 2013 bijstand op basis van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft zijn bijstand per 26 september 2013 ingetrokken en een terugvordering van € 23.113,72 opgelegd. Dit gebeurde na een signaal dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat leidde tot een onderzoek door de gemeente. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De enkele verklaring van de verhuurder was niet voldoende, omdat deze niet onder de gedingstukken viel. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering op een ontoereikende feitelijke grondslag berustten. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de Raad de eerdere uitspraak vernietigde en het college opdroeg om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.002,-.

Uitspraak

16.7877 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 3 november 2016, 16/276 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 29 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Voor appellant is verschenen mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 14 februari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Vanaf 26 september 2013 stond appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen), ingeschreven op het adres [Uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de afdeling Burgerzaken dat [naam G] (G) zich per 9 februari 2015 heeft ingeschreven op het uitkeringsadres, heeft een medewerker van het Team Beheer van Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht appellant bij brief van 27 maart 2015 verzocht nader genoemde gegevens betreffende zijn woonsituatie in te leveren, waaronder een huurovereenkomst. Appellant heeft op 9 april 2015 onder meer een huurovereenkomst van het uitkeringsadres van 6 augustus 2013, waarin G als verhuurder vermeld staat, overgelegd. Nadat uit informatie van de afdeling Burgerzaken vervolgens bleek dat het uitkeringsadres in onderzoek staat, hebben handhavingspecialisten van het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (handhavingsspecialisten) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten dossieronderzoek gedaan en informatie ingewonnen bij afdeling Burgerzaken. Hieruit blijkt dat G in een brief van 3 april 2015 zou hebben verklaard dat appellant het uitkeringsadres slechts als postadres gebruikt. Verder hebben de handhavingspecialisten op 22 mei 2015 en 26 mei 2015 geprobeerd een huisbezoek aan het uitkeringsadres af te leggen, maar niemand aangetroffen. Daarbij hebben de handhavingspecialisteren uitnodigingen voor gesprekken op 26 mei 2015 en 28 mei 2015, met het verzoek een aantal gegevens mee te nemen, in de brievenbus van het uitkeringsadres gedeponeerd. Appellant is op beide gesprekken, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 mei 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
16 juni 2015 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 26 september 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 september 2013 tot en met 31 mei 2015 tot een bedrag van € 23.113,72 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat onduidelijk is gebleven waar appellant sinds 26 september 2013 heeft gewoond. Appellant heeft geen duidelijkheid kunnen geven over zijn woon- of verblijfplaats. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 22 september 2015 (besluit 2) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 9.568,-.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten 1 en 2 en in dat kader onder meer de onder 1.2 genoemde huurovereenkomst en betalingsbewijzen, die betrekking hebben op de te beoordelen periode, overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond en het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard en de boete vastgesteld op een bedrag van € 8.100,-. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden door het college niet correct en onverwijld te informeren over zijn woonadres, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
Hangende het beroep heeft het college een nader standpunt ingenomen en de boete vastgesteld op € 1.164,-.
1.8.
Met ingang van 1 juni 2015 ontving appellant weer bijstand. Met ingang van die datum woonde hij op een ander adres in [woonplaats].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het de boete betreft, het besluit van
22 september 2015 herroepen en de boete vastgesteld op € 1.160,-.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij wel op het uitkeringsadres heeft gewoond. G heeft schriftelijk verklaard dat appellant van hem sinds september 2013 een kamer op het uitkeringsadres huurt, dat hij huur ontvangt en dat er geen huurachterstand is. Daarbij heeft G een afdoende uitleg gegeven over zijn eerdere verklaring tegenover de afdeling Burgerzaken. De eerdere schriftelijke verklaring van G ontbreekt in het dossier. Het college heeft een belastend besluit genomen, waarbij de bewijslast dat hij niet op het uitkeringsadres woont bij het college ligt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 26 september 2013 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met 1 juni 2015 (de datum met ingang waarvan appellant weer bijstand ontving).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De beroepsgrond van appellant, erop neerkomend dat het college niet aan deze bewijslast heeft voldaan, slaagt. Aan het bestreden besluit is met name ten grondslag gelegd de verklaring van G van 3 april 2015 dat hij al zes maanden geen contact heeft met appellant en dat appellant nooit op het uitkeringsadres gewoond heeft en het adres als briefadres gebruikt. Enkel deze verklaring biedt onvoldoende feitelijke grondslag voor het oordeel van het college dat appellant sinds 26 september 2013 niet meer op het uitkeringsadres woonde. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat deze verklaring zich niet onder de gedingstukken bevindt en door het college ook niet alsnog kan worden overgelegd. Van deze verklaring is alleen een korte ambtelijke weergave opgenomen in het rapport van 28 mei 2015. Deze verklaring, die door appellant inhoudelijk wordt weersproken, kan daarom niet worden geverifieerd. Bovendien heeft appellant een huurovereenkomst met G gesloten en dat strookt niet met de verklaring van G dat appellant zou hebben gevraagd het adres als briefadres te mogen gebruiken wat hij zou hebben toegestaan. Daarbij komt dat appellant in bezwaar een schriftelijke verklaring van G heeft overgelegd, waarin G onder meer heeft verklaard dat hij een kamer op het uitkeringsadres heeft verhuurd aan appellant en dat appellant op het uitkeringsadres heeft gewoond.
4.4.
Het college heeft in de bezwaarfase aan appellant gevraagd om bankafschriften of andere stukken over te leggen waaruit huurbetalingen tijdens de te beoordelen periode blijken. Appellant heeft slechts enkele kwitanties van huurbetalingen overgelegd, maar daaraan kan nog niet de conclusie worden verbonden dat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde en door daarvan geen melding te maken de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook de andere voorhanden zijnde gegevens rechtvaardigen die conclusie niet. De verklaring van een buurman van 26 mei 2015 dat de bewoners om de zoveel tijd komen en dat momenteel een verbouwing gaande is, zegt onvoldoende over de woonsituatie van appellant over de gehele te beoordelen periode. Dat geldt ook voor de pogingen tot huisbezoeken op 22 en 26 mei 2015. Daarmee staat enkel vast dat appellant op dat moment niet thuis was. Appellant heeft wel erkend dat hij met ingang van 25 mei 2015 is verhuisd naar de [adres] in [woonplaats] en dat hij dus met ingang van die datum niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gedurende de periode van 26 september 2013 tot 25 mei 2015 niet woonachtig was op het uitkeringsadres en dat hij in zoverre de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand van appellant in deze periode op een ontoereikende feitelijke grondslag berust. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, kan het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft evenmin in stand kan blijven. Ditzelfde geldt voor de opgelegde boete. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 26 september 2013 tot 25 mei 2015, de terugvordering en de boete. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college te kennen gegeven dat het college mogelijkheden ziet om alsnog onderzoek te doen naar het recht op bijstand van appellant in de in geding zijnde periode. Daarin ziet de Raad aanleiding om het college op te dragen opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2015 en tegen het besluit van 22 september 2015 te beslissen met in achtneming van deze uitspraak. De Raad hecht eraan te benadrukken dat het onderzoek van het college niet louter zal kunnen bestaan uit het opnieuw opvragen van gegevens over door appellant betaalde huur voor de woning op het uitkeringsadres teneinde hem te laten bewijzen dat hij wel woonachtig is geweest op het uitkeringsadres in de in geding zijnde periode.
4.6.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over proceskosten en griffierecht is beslist;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 14 december 2015 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 26 september 2013 tot 25 mei 2015, de terugvordering en de boete en bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het nader te nemen besluit alleen beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. Hillen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit

LO