ECLI:NL:CRVB:2018:1754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
18/2085 WMO15-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende Wmo 2015 en persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (verzoeker) hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 maart 2018. De rechtbank had in een tussenuitspraak vastgesteld dat verzoeker niet bevoegd was om de indicatie voor betrokkene opnieuw vast te stellen voordat de overgangstermijn was verstreken. Betrokkene, die lijdt aan chronische psychische problematiek, had een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat hij vreesde voor financiële gevolgen als gevolg van de lange afhandeltermijn van het hoger beroep. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft op 6 juni 2018 uitspraak gedaan op dit verzoek.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen spoedeisend belang is dat rechtvaardigt dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Het risico van mogelijke terugbetaling van (pgb-)gelden in de toekomst is onvoldoende grond om te oordelen dat er sprake is van een spoedeisend belang. De wetgever heeft aan het instellen van hoger beroep in dergelijke zaken geen schorsende werking verleend, en er zijn geen bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van deze regel. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.

De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, met J.R. Trox als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 juni 2018.

Uitspraak

18/2085 WMO15-VV
Datum uitspraak: 6 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (verzoeker)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland‑West‑Brabant van 8 maart 2018, 17/2012.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Namens betrokkene heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat, op het verzoek gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Onwijn en S. Mattijssen. Voor betrokkene is verschenen
[naam] (zijn moeder en tevens zijn mentor) en mr. Vermaat.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene, geboren [in] 1983, is bekend met chronische psychische problematiek, waaronder een autistische stoornis met paniekklachten en passiviteit. CIZ heeft hem onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) van 7 juli 2011 tot en met
6 juli 2026 geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket GGZ 05C. Tot 1 januari 2015 heeft het Zorgkantoor betrokkene persoonsgebonden budgetten verstrekt voor de realisering van de geïndiceerde zorg. Vanaf 1 januari 2015 heeft betrokkene het persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) van de gemeente Tilburg ontvangen. Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft verzoeker betrokkene bericht het pgb ongewijzigd voort te zetten tot en met 30 april 2016. Betrokkene heeft zich op 2 januari 2016 bij het college gemeld voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015, bestaande uit verlenging van de indicatie ZZP 5C GGZ met begeleiding groep. Betrokkene heeft verzoeker een budgetplan gestuurd, waarin de naar zijn mening benodigde hulp en ondersteuning is uiteengezet.
1.2.
Verzoeker heeft betrokkene bij besluit van 29 juni 2016, gehandhaafd bij besluit van
9 februari 2017 (bestreden besluit), voor de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 april 2017 op grond van de Wmo 2015 in aanmerking gebracht voor beschermd wonen, exclusief dagbesteding, in de vorm van een pgb. Beschermd wonen voorziet in verblijf in een instelling gedurende 24 uur per dag en komt overeen met het AWBZ‑zorgzwaartepakket 4C GGZ. Omdat betrokkene voor een pgb gekozen heeft, heeft verzoeker hem voor bovengenoemde periode een pgb toegekend van € 682,14 per week, wat overeenkomt met € 35.659,- bruto per jaar.
1.3.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 16 januari 2018, kort samengevat, vastgesteld dat tussen partijen niet in geding is dat voor de door betrokkene voorheen verkregen indicatie voor beschermd wonen op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de Wmo 2015 een overgangsregeling geldt van vijf jaar tot 1 januari 2020. De veel kortere overgangsregeling van artikel 8.3, derde lid, van de Wmo 2015 ziet, zo heeft de rechtbank uit de kenbare bedoeling van de wetgever afgeleid, alleen op (de hoogte van) het pgb en niet ook op de indicatie. Verzoeker was daarom niet bevoegd voor afloop van de overgangstermijn genoemd in artikel 8.4, eerste lid, van de Wmo 2015 de indicatie voor betrokkene opnieuw vast te stellen. Verzoeker was wel bevoegd om op grond van artikel 8.3, derde lid, van de Wmo 2015 de hoogte van het pgb vast te stellen. Ter zitting is namens verzoeker gesteld dat de hoogte van het pgb bij een indicatie GGZ 5C zonder dagbesteding € 38.628,- bedraagt en met dagbesteding € 47.872,-
.Omdat uit het dossier niet is op te maken of betrokkene een indicatie heeft voor begeleiding groep heeft de rechtbank verzoeker in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door de hoogte van het pgb vast te stellen op basis van de oude indicatie.
1.4.
Verzoeker heeft vervolgens bericht geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid om het door de rechtbank geconstateerde gebrek in de besluitvorming te herstellen.
2. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank vervolgens het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verzoeker opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
3. Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, stellende dat betrokkene niet gebaat is bij een lange afhandeltermijn omdat het grote financiële gevolgen kan hebben als verzoeker nu gaat nabetalen en in hoger beroep zou blijken dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Daardoor zou betrokkene alle ten onrechte betaalde (pgb-)gelden moeten terugbetalen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.3.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft meermalen overwogen – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1718 – dat een mogelijk financieel risico in de toekomst onvoldoende grond oplevert om te oordelen dat aan de kant van verzoeker sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. De door verzoeker aangevoerde grond dat betrokkene in de toekomst mogelijk alle ten onrechte ontvangen (pgb-)gelden moet terugbetalen, treft naar het oordeel van de Raad dan ook geen doel.
4.4.
Ingevolge artikel 10 van Bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) van de Awb heeft de wetgever aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen verlenen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd, tenzij bijzondere omstandigheden nopen om hiervan af te wijken. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de voorzieningenrechter niet gebleken.
4.5.
Voor zover verzoeker wenst dat onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2531) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet is bedoeld om door middel van de zogenoemde "kortsluiting" de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal in dit geval dan ook geen gebruik maken van voormelde bevoegdheid
.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. Trox

NW