In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil over de arbeidsongeschiktheid van appellante en haar recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Raad had eerder op 6 oktober 2017 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 25 augustus 2014 een deugdelijke medische grondslag ontbeert. Het Uwv werd opgedragen om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen op basis van de bevindingen van de door de Raad geraadpleegde deskundige, M.M. Wolff-van der Ven.
Na de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten ingediend van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, waarin werd geconcludeerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ook met de gewijzigde FML passend zijn. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv hiermee heeft voldaan aan de opdracht uit de tussenuitspraak en dat de medische grondslag van het bestreden besluit nu deugdelijk is gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 14 mei 2014 onveranderd minder dan 35% bedraagt, wat betekent dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering.
De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.254,50. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, en het Uwv moet het betaalde griffierecht vergoeden.