ECLI:NL:CRVB:2018:1772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
15/2837 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met deskundigenrapporten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil over de arbeidsongeschiktheid van appellante en haar recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Raad had eerder op 6 oktober 2017 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 25 augustus 2014 een deugdelijke medische grondslag ontbeert. Het Uwv werd opgedragen om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen op basis van de bevindingen van de door de Raad geraadpleegde deskundige, M.M. Wolff-van der Ven.

Na de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten ingediend van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, waarin werd geconcludeerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ook met de gewijzigde FML passend zijn. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv hiermee heeft voldaan aan de opdracht uit de tussenuitspraak en dat de medische grondslag van het bestreden besluit nu deugdelijk is gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 14 mei 2014 onveranderd minder dan 35% bedraagt, wat betekent dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering.

De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.254,50. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, en het Uwv moet het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

15.2837 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 maart 2015, 14/3397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 juni 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 6 oktober 2017 een tussenuitspraak,
ECLI:NL:CRVB:2017:3626, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 17 november 2017 rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ingediend.
Appellante heeft haar zienswijze over deze rapporten naar voren gebracht.
Desgevraagd heeft de door de Raad als deskundige geraadpleegde verzekeringsarts
M.M. Wolff-van der Ven op deze zienswijze een reactie gegeven.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv aanvullende rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Vervolgens is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
2. In de tussenuitspraak is overwogen dat het besluit van 25 augustus 2014 (bestreden besluit) een deugdelijke medische grondslag ontbeert omdat uit het rapport van de door de Raad geraadpleegde deskundige volgt dat appellante op de in geding zijnde datum, 14 mei 2014,
meer beperkingen had dan het Uwv heeft aangenomen. Het Uwv is opdracht gegeven de FML aan te passen naar het oordeel van de deskundige.
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
8 november 2017 de FML aangepast. Het Uwv heeft hiermee uitvoering gegeven aan de opdracht uit de tussenuitspraak. Tevens heeft het Uwv een rapport ingezonden van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 november 2017. Deze arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ook met de gewijzigde FML passend zijn, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Geoordeeld wordt dat het Uwv met de onder 3 vermelde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep
heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
4.2.
In de FML zijn beperkingen aangenomen en aangescherpt, zoals voorgeschreven door
de Raad geraadpleegde deskundige Wolff-van der Ven. Daarmee is op juiste wijze uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak. De reactie van appellante op de ter uitvoering van de tussenuitspraak opgestelde FML geeft, gelet op de reactie hierop van de deskundige, geen aanleiding om de stelling van appellante, dat zij minder belastbaar is dan met de aangepaste FML is aangenomen, te volgen. Dit betekent dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld en de medische grondslag van het bestreden besluit nu deugdelijk is gemotiveerd.
4.3.
Op basis van de aangepaste FML van 8 november 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 10 november 2017 en 4 april 2018 op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante niet te boven gaat, en dat op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 14 mei 2014 onveranderd minder dan 35% in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bedraagt. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat met ingang van 14 mei 2014 voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA.
5. Uit het vorenstaande blijkt dat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een juiste motivering is voorzien. Het bestreden besluit kan daarom in rechte geen stand houden. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en de aangevallen uitspraak vernietigen. Gelet op vorenstaande overwegingen wordt echter aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.252,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De totale kosten worden begroot op € 2.254,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 augustus 2014;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.254,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) M.D.F. de Moor

LO