ECLI:NL:CRVB:2018:178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
16/666 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, een voormalig vrachtwagenchauffeur, had zich in 2009 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 7 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een WIA-uitkering. Na een verzoek tot herbeoordeling in 2014, concludeerde het Uwv opnieuw dat er geen recht op uitkering was, omdat de beperkingen niet waren toegenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische ontwikkelingen waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn lichamelijke en psychische klachten waren toegenomen, onder andere door de vaststelling van een Posttraumatische Stressstoornis (PTSS). Hij stelde dat de zorg die hij ontving een indicatie was van verslechtering van zijn gezondheid.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsartsen hadden zorgvuldig onderzoek verricht en de eerdere conclusies waren goed gemotiveerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.666 WIA

Datum uitspraak: 19 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
15 december 2015, 15/1772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2017. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur. Op 9 februari 2009 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 1 juni 2011 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 7 februari 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd en heeft in beroep (uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 mei 2012, 11/1096) standgehouden.
1.2.
Appellant heeft in april 2014 verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid omdat zijn gezondheid is verslechterd. Appellant is van mening dat hij niets meer kan.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 juli 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 28 april 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant uit dezelfde ziekteoorzaak niet zijn toegenomen ten opzichte van de voor hem in 2011 in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgestelde belastbaarheid.
1.4.
Bij besluit van 6 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juli 2014 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek en medische informatie, ingewonnen bij de behandelend maag, darm en leverarts en psychiater, geen argumenten gezien om de voor appellant vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit berust op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen reden is om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv over de belastbaarheid van appellant. De in 2011 gestelde beperkingen zijn nog steeds aanwezig en er zijn geen nieuwe ontwikkelingen wat betreft de al bekende medische problematiek. Voor zover sprake is van nieuwe medische ontwikkelingen, te weten medische problematiek van de benen en de buik, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat deze voortkomen uit een andere ziekteoorzaak.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van toegenomen lichamelijke en psychische beperkingen. Omdat inmiddels is vastgesteld dat appellant lijdt aan een Posttraumatische Stressstoornis (PTSS) dient de FML te worden aangepast. Appellant heeft gewezen op de in beroep overgelegde verklaring van Buurtzorg Wijkverpleging waarin wordt vermeld dat appellant driemaal per week hulp krijgt bij douchen en aankleden. Hij stelt dat het feit dat deze zorg is geïndiceerd een aanwijzing is dat de klachten zijn toegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene, die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geding is dus of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van
28 april 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd van 104 weken, voorafgaand aan 7 februari 2011, ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat medisch objectief sprake is van toegenomen (psychische) problematiek uit dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek verricht, waarbij informatie van de behandelend artsen is betrokken. De verzekeringsgeneeskundige rapporten van 12 juni 2014 en 2 juli 2015 bevatten deugdelijk gemotiveerde conclusies over de klachten waarmee appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld en dat de beperkingen die in 2011 in de FML zijn opgenomen op 28 april 2014 niet zijn toegenomen. Op toereikende wijze is gemotiveerd dat de been- en buikklachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak en daarom niet worden meegewogen. Het standpunt van het Uwv dat uit het feit dat inmiddels is vastgesteld dat appellant lijdt aan PTSS niet volgt dat sprake is van meer psychische beperkingen dan in 2011, omdat bij het opstellen van de FML in 2011 rekening is gehouden met psychische klachten in de vorm van snel boos zijn en een kort lontje hebben, wordt onderschreven.
4.4.
Uit 4.1. tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
19 januari 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem
IvR