ECLI:NL:CRVB:2018:1831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
16/2957 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van bezwaar tegen wijzigingsbesluit bijstandsverlening onder bewind

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een wijzigingsbesluit van de bijstandsverlening aan een betrokkene die onder beschermingsbewind staat. De betrokkene ontving sinds 20 november 2008 bijstand en had op 26 november 2014 een bewindvoerder toegewezen gekregen. Appellant, het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld, had op 20 april 2015 een wijzigingsbesluit genomen waarbij de bijstand van betrokkene werd verlaagd in verband met de kostendelersnorm. De bewindvoerder heeft op 17 september 2015 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd door appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat zou zijn ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat het wijzigingsbesluit niet op de juiste wijze was bekendgemaakt aan de bewindvoerder, waardoor de bezwaartermijn niet was aangevangen. De Centrale Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het bezwaar tijdig was ingediend. Appellant werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die op € 1.002,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste bekendmaking van besluiten aan bewindvoerders in het kader van beschermingsbewind.

Uitspraak

16.2957 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 april 2016, 16/302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld (appellant)
[betrokkene] zonder vaste woon- of verblijfplaats (betrokkene)
Datum uitspraak: 12 juni 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Everts. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. H.L. Thiescheffer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 20 november 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij beschikking van 26 november 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Overijssel een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan betrokkene (beschermingsbewind), waarbij tot bewindvoerder van betrokkene is benoemd [naam] (bewindvoerder).
1.3.
De bewindvoerder heeft op 26 februari 2015 bijzondere bijstand ingevolge de PW aangevraagd voor de kosten van het beschermingsbewind over het jaar 2015
.De bewindvoerder heeft in het kader van deze aanvraag de onder 1.2 genoemde beschikking aan appellant overgelegd als bijlage bij het aanvraag & inlichtingenformulier bijzondere bijstand. Bij besluit van 15 april 2015 heeft appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met
31 december 2015 bijzondere bijstand voor deze kosten aan betrokkene toegekend.
1.4.
Bij besluit van 20 april 2015 (wijzigingsbesluit) heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot 50% van de norm voor gehuwden in verband met toepassing van de kostendelersnorm op grond van artikel 22a, eerste lid, van de PW
.
1.5.
Mr. Thiescheffer heeft op 17 september 2015 bezwaar gemaakt tegen het wijzigingsbesluit. De gemachtigde heeft dit besluit ontvangen van de bewindvoerder en op zijn verzoek namens betrokkene bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is vermeld dat de bewindvoerder pas op 9 september 2015 kennis heeft genomen van het besluit van 20 april 2015, zodat namens betrokkene om die reden niet eerder bezwaar kon worden gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 17 december 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het wijzigingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant niet van rechtswege was gehouden het wijzigingsbesluit (mede) aan de bewindvoerder toe te sturen. De stelling van betrokkene tijdens de hoorzitting dat zij het wijzigingsbesluit niet heeft ontvangen, kan niet zonder meer als een ongeloofwaardige ontkenning worden beschouwd. Ook wanneer betrokkene dat besluit niet heeft ontvangen, had de betaling van de bijstand in juli 2015 voor de bewindvoerder een duidelijk signaal moeten zijn dat de hoogte van de bijstand was gewijzigd. De bewindvoerder had daarin aanleiding kunnen/moeten zien om contact op te nemen met appellant en had tijdig, te weten uiterlijk op 16 september 2015, een bezwaarschrift kunnen indienen. De bewindvoerder heeft dit nagelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft
- samengevat - geoordeeld dat het wijzigingsbesluit niet op de in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven wijze bekend is gemaakt omdat dit besluit niet aan de bewindvoerder is verzonden. Daartoe heeft de rechtbank, met verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525), overwogen dat betrokkene onder bewind is gesteld en dat dit beschermingsbewind mede strekt tot het veilig stellen van de vermogensrechtelijke belangen van betrokkene, waaronder het recht op bijstand. Gelet hierop heeft de bezwaartermijn op 21 april 2015 geen aanvang genomen en heeft appellant ten onrechte besloten het bezwaar van betrokkene van
17 september 2015 niet-ontvankelijk te verklaren. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat de betaling (van de bijstand over de maand juli 2015) op 5 augustus 2015 voor de bewindvoerder aanleiding had kunnen zijn om contact op te nemen met appellant en/of een bezwaarschrift in te dienen, heeft de rechtbank overwogen dat de enkele betaling aan betrokkene niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Nu niet duidelijk is of en op welke datum de uitkeringsspecificatie naar de bewindvoerder is verzonden, kan niet zonder meer worden gezegd dat het bezwaarschrift uiterlijk op
16 september 2015 door appellant moest zijn ontvangen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien dan wel een bestuurlijke lus toe te passen, omdat de zaak tot nu toe alleen ging over de ontvankelijkheid van het bezwaar.
3. In hoger beroep heeft appellant met verwijzing naar de artikelen 1:431 en 1:441 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aangevoerd dat hij niet is gehouden tot toezending van stukken aan de bewindvoerder. Van een zodanige verplichting is slechts sprake indien over het toezenden van de stukken aan de bewindvoerder met alle betrokkenen duidelijke afspraken zijn gemaakt, de bewindvoerder uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven de stukken te willen ontvangen dan wel de bewindvoerder als gemachtigde van belanghebbende in een aanvraagprocedure optreedt. Daarvan is hier geen sprake. De bewindvoerder heeft pas op 8 september 2015 telefonisch verzocht om alle aan betrokkene gerichte stukken aan hem te doen toekomen. Ook in hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, nu appellant niet aannemelijk kan maken dat het wijzigingsbesluit aan betrokkene is verzonden, heeft te gelden dat betrokkene in elk geval bij de uitbetaling van de bijstand over de maand juli 2015 op
5 augustus 2015 op de hoogte kon zijn van de wijziging van haar norm, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aanving op 6 augustus 2015. Daarvan uitgaande is het op 17 september 2015 ontvangen bezwaarschrift te laat ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1:431, eerste lid, van het BW kan, voor zover van belang, indien een meerderjarige als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
4.1.3.
Ingevolge artikel 1:441, eerste lid, van het BW vertegenwoordigt tijdens het bewind de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. De bewindvoerder draagt zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van de rechthebbende, voor zover dit onder het bewind staat en niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de rechthebbende. De bewindvoerder kan voorts voor de rechthebbende alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen.
4.1.4.
Uit artikel 1:438, eerste lid, van het BW volgt dat tijdens het bewind het beheer over de onder bewind staande goederen niet toekomt aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder.
4.2.
De beroepsgrond dat het wijzigingsbesluit op de juiste wijze bekend is gemaakt door toezending aan betrokkene omdat in dit geval met de bewindvoerder geen afspraken zijn gemaakt over de toezending van post en deze niet te kennen heeft gegeven de stukken te willen ontvangen, slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam] op 26 november 2014 tot bewindvoerder van betrokkene is benoemd en dat appellant daarmee voorafgaand aan het wijzigingsbesluit bekend was. De aan betrokkene verleende bijstand is een aan haar toebehorend vermogensbestanddeel dat onder het ingestelde beschermingsbewind valt. Dit heeft appellant ook niet betwist. Het wijzigingsbesluit, waarbij met ingang van 1 juli 2015 op de aan betrokkene verleende bijstand de kostendelersnorm wordt toegepast, heeft invloed op de inkomsten en/of het vermogen van betrokkene.
4.4.
Nu appellant ermee bekend was dat de goederen van betrokkene (waartoe ook haar bijstand behoort) onder bewind zijn gesteld, vloeit uit het samenstel van de bepalingen van de artikelen 1:431, 1:438 en 1:441 van het BW voort dat appellant het wijzigingsbesluit om het in werking te laten treden aan de bewindvoerder had moeten toezenden. Het beheer van de bijstand komt namelijk op grond van een ter bescherming van het vermogen van betrokkene getroffen rechterlijke maatregel niet toe aan betrokkene maar aan de bewindvoerder, waarbij de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak betrokkene in en buiten rechte vertegenwoordigt. Dat betekent dat het wijzigingsbesluit, door toezending daarvan uitsluitend aan betrokkene, niet op de juiste wijze is bekend gemaakt als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid van de Awb. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat hieruit volgt dat de bezwaartermijn op 21 april 2015 geen aanvang heeft genomen.
4.5.
Gelet op de van de zijde van betrokkene in bezwaar en ter zitting geschetste omstandigheden staat genoegzaam vast dat de bewindvoerder pas op 9 september 2015 kennis heeft genomen van het wijzigingsbesluit. De bewindvoerder heeft het vervolgens aan de gemachtigde toegezonden, met het verzoek daartegen bezwaar te maken. Dit betekent dat het door appellant op 17 september 2015 ontvangen bezwaarschrift tijdig is ingediend. Appellant heeft het bezwaar namens betrokkene tegen het wijzigingsbesluit ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
4.6.
Of betrokkene mogelijk op andere wijze op de hoogte is geraakt met de toepassing van de kostendelersnorm op haar bijstand per 1 juli 2015, is niet relevant. Het wijzigingsbesluit treedt slechts in werking met bekendmaking aan de bewindvoerder en niet in geschil is dat bewindvoerder eerst op 9 september 2015 op andere wijze bekend is geraakt met het wijzigingsbesluit.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.8.
Appellant heeft de Raad verzocht zich bij bevestiging van de aangevallen uitspraak inhoudelijk over de zaak uit te spreken teneinde te komen tot een definitieve beslechting van dit geschil. De Raad ziet geen aanleiding aan dit verzoek gevolg te geven. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de zaak tot dan toe alleen was gegaan over de ontvankelijkheid in bezwaar. Appellant heeft zich weliswaar in zijn hoger beroepschrift inhoudelijk over het gemaakte bezwaar uitgesproken maar heeft na de aangevallen uitspraak niet een nieuw inhoudelijk besluit op het bezwaar genomen, terwijl de gemachtigde van betrokkene geen verweerschrift heeft ingediend en zich ter zitting heeft verzet tegen inhoudelijke behandeling, omdat hij zich daarop niet had voorbereid.
5. Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) F. Dinleyici

IJ