ECLI:NL:CRVB:2018:1856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
16/2915 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

Op 20 juni 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WIA-uitkering. Appellant, die zich op 9 november 2012 ziek meldde, ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft het Uwv op 18 augustus 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 7 november 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit oordeel was gebaseerd op een medisch en arbeidskundig rapport, waarin werd geconcludeerd dat appellant, ondanks zijn rug-, hand- en psychische klachten, in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de klachten van appellant op een deugdelijke manier had beoordeeld. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen vanwege zijn psychische en fysieke klachten. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had alle relevante informatie in de beoordeling betrokken en de rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen reden was om de medische beoordeling van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2915 WIA

Datum uitspraak: 20 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 maart 2016, 15/3704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Atceken-Ata. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als verkoper tapijt en laminaat. Op 9 november 2012
heeft hij zich ziek gemeld in verband met lichamelijke klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 18 augustus 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 7 november 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant verminderd belastbaar is in verband met rug-, hand- en psychische klachten, maar met inachtneming van de voor hem vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 augustus 2014 in staat is de voor hem door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%.
1.2.
Bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het
besluit van 18 augustus 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een medisch en een arbeidskundig rapport ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire arts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een aantal van de geselecteerde functies niet geschikt geacht, vervolgens aanvullende functies geselecteerd en vastgesteld dat appellant op basis van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Wat appellant heeft aangevoerd geeft de rechtbank geen reden het medisch oordeel onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer de brief van
20 december 2014 van psychiater in opleiding A. van Bodegraven van PsyQ bij de beoordeling betrokken. Over de brief van 27 mei 2015 van sociaal psychiatrisch verpleegkundige M. Hagendoorn heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 juli 2015 toegelicht dat die geen nieuwe medische informatie bevat. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank de geschiktheid van de voorgehouden functies voldoende gemotiveerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Wegens de toename van zijn psychische problematiek moeten er meer beperkingen worden aangenomen in persoonlijk functioneren. Appellant is nog steeds onder behandeling van PsyQ. Ook voor zijn fysieke klachten, handklachten en rugklachten met uitstralende pijn naar de benen, moeten meer beperkingen worden aangenomen. Appellant acht zich niet in staat de uiteindelijk geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur psychisch en lichamelijk onderzocht, informatie opgevraagd bij de behandelend sector en alle door appellant naar voren gebrachte klachten en de in het dossier aanwezige medische informatie op een deugdelijke en kenbare wijze in de medische beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond, psychisch onderzoek verricht en de in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend sector bij zijn heroverweging betrokken.
4.2.
Ook heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten biedt de voor appellant geldende beperkingen voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten, van
20 februari 2015, 30 juli 2015 en aanvullend in zijn rapport van 19 april 2018, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de psychiatrische problematiek van appellant op de datum in geding, 7 november 2014, niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren dan in de FML van 8 augustus 2014 zijn neergelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat psychiater in opleiding Van Bodegraven in zijn brief van 20 december 2014 melding maakt van
recentepsychotische overschrijdingen, waarbij hij de diagnose “psychotische stoornis NAO waaruit dwangklachten volgen” stelt. De door appellant op de hoorzitting van 20 februari 2015 beschreven klachten komen evenwel overeen met de klachten (dwanghandelingen en het horen van stemmen), als beschreven en meegewogen bij de primaire beoordeling. Daarnaast wordt in de brief van 2 oktober 2014 van de huisarts geen melding gemaakt van psychische problematiek. Over de brief van 3 mei 2018 van L. Boer, verpleegkundig specialist GGZ, wordt geoordeeld dat deze geen betrekking heeft op de datum in geding. De gestelde toename van de reeds lang bestaande rugklachten, waarvoor een aanzienlijk aantal beperkingen is aangenomen, is niet onderbouwd met medische informatie van rond de datum in geding. Appellant heeft zich ook niet (opnieuw) onder behandeling gesteld voor zijn rugklachten. Op basis van de medische anamnese en onderzoek aan de handen is geconcludeerd dat appellant de verschillende greepfuncties kan uitvoeren, maar dat hij wel beperkt is qua frequentie en krachtsinspanning. De draaiduizeligheid is blijkens informatie van 7 oktober 2013 van de fysiotherapeut door oefeningen stabiel. Nu appellant ook in hoger beroep geen nadere onderbouwing heeft ingediend die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen, slaagt de beroepsgrond dat de arbeidsbeperkingen van appellant zijn onderschat, niet.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat met de in bezwaar aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 april 2015 en aanvullend in zijn rapporten van 5 augustus 2015 en 26 april 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen de functies kan vervullen.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) Y. Azirar

KS