ECLI:NL:CRVB:2018:1858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
22 juni 2018
Zaaknummer
16/3264 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant. Appellant, die zich in 2004 ziek meldde met psychische klachten en later ook rug- en knieklachten, had vanaf 2007 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering werd in 2011 omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling in 2014, waarbij ook andere gezondheidsklachten zoals hoge bloeddruk en schildklierproblemen aan de orde kwamen, concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot een besluit van 21 januari 2015 waarin werd vastgesteld dat appellant per 22 maart 2015 geen recht meer had op een WIA-uitkering.

Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellant aan dat er geen zorgvuldig medisch onderzoek had plaatsgevonden en dat zijn belastbaarheid niet juist was vastgesteld. Het Uwv verdedigde de eerdere besluiten en stelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig was geweest. De Raad onderschreef de conclusie dat de verzekeringsarts voldoende informatie had verzameld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.3264 WIA

Datum uitspraak: 20 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 maart 2016, 15/6615 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.E.M.C. Koudijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 2 november 2004 met psychische klachten en later ook met
rug- en knieklachten ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als schoonmaker. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 30 oktober 2007 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Met ingang van 30 oktober 2011 heeft het Uwv deze uitkering omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 28 oktober 2014 heeft op verzoek van de (ex-)werkgever een herbeoordeling van
de belastbaarheid van appellant plaatsgevonden. Appellant heeft naast de bekend zijnde rug-, knie- en psychische klachten ook last van een hoge bloeddruk, schildklierproblemen en pijnklachten in het hele lichaam. De verzekeringsarts heeft op grond van de bij appellant persisterende agorafobie beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Hij heeft geen aanwijzingen kunnen vinden dat appellant nog beperkt is in zelfstandig handelen en handelingstempo. Wegens de schildklierproblemen worden energetische beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2014. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 21 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
22 maart 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 6 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellant gegrond verklaard, het besluit van 21 januari 2015 herroepen en bepaald dat appellant per 24 december 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Aan dit besluit ligt een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig rapport ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien de FML van de primaire verzekeringsarts te herzien. De arbeidsdeskundige bewaar en beroep heeft het opleidingsniveau gewijzigd en vastgesteld op twee en aanvullend twee functies geselecteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig dan wel de medische beoordeling onjuist te achten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich, gelet op de beschikbare medische informatie, voldoende voorgelicht heeft mogen achten. In de in beroep overgelegde medische informatie heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is door de rechtbank onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, omdat geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector. Het Uwv heeft volgens appellant zijn belastbaarheid niet juist vastgesteld, omdat onvoldoende rekening is gehouden met zijn schildklierproblematiek, hoge bloeddruk, cardiale- en psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft appellant psychisch en lichamelijk onderzocht, de naar voren gebrachte klachten en de in het dossier aanwezige medische informatie, waaronder het medicatiegebruik, op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en heeft de medische informatie in het dossier alsook de nader in bezwaar verkregen informatie, waaronder de brief van 20 mei 2015 van de behandelend psychiater, betrokken en gewogen. Gelet op de voorhanden zijnde medische informatie bestond voor het Uwv geen aanleiding nadere informatie op te vragen bij de behandelend sector.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen geen grond is. Met de psychische klachten, een persisterende agorafobie, is rekening gehouden door het aannemen van een aanzienlijk aantal beperkingen in zowel het persoonlijk als het sociaal functioneren in arbeid. De in beroep overgelegde brief van 22 februari 2016 van de behandelend psychiater is inhoudelijk gelijk aan diens in bezwaar overgelegde brief. Omdat het energetisch lijden bij een schildklieraandoening, ondanks dat appellant medicatie gebruikt, kan leiden tot schommelingen heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen op het frequent hanteren van zware lasten, traplopen en klimmen. De hoge bloeddruk is onder controle met medicatie en geeft geen reden voor beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de brief van 14 februari 2016 van de cardioloog geen aanleiding gezien voor een wijziging van de FML, omdat de informatie niet ziet op de datum in geding.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant medische informatie overgelegd van internist A.F. Muller, cardioloog J.M. Hartog en psycholoog S. El Hajjari. Uit de brief van de internist blijkt dat de schildklierklachten onder controle zijn en uit de informatie van de cardioloog volgt dat er weliswaar cardiale afwijkingen zijn, maar dat daaruit geen significant coronair lijden voortvloeit. Zowel met de reeds aangenomen energetische beperkingen als met de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren wordt in voldoende mate tegemoet gekomen aan de klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 27 juni 2016 overtuigend geconcludeerd dat de informatie geen aanleiding geeft haar standpunt te herzien. Ook uit de door appellant bij brief van 24 april 2018 overgelegde stukken volgt niet dat appellant op de datum in geding meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen.
4.4.
Ten slotte wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 15 oktober 2015 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant deze functies met inachtneming van zijn beperkingen kan vervullen.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) Y. Azirar

IJ