ECLI:NL:CRVB:2018:189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
15/7116 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de bevestiging van de uitspraak door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 6 juli 2012 ziek meldde na een ongeval, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 4 juli 2014 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 79,44%. Appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was.

De Centrale Raad heeft het procesverloop en de ingediende rapporten van verschillende verzekeringsartsen zorgvuldig bekeken. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts had dossieronderzoek verricht en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De Raad onderschreef de conclusies van de verzekeringsartsen en oordeelde dat er geen aanleiding was om appellant meer beperkingen toe te kennen dan al was gedaan. De Raad concludeerde dat appellant in staat was om de werkzaamheden in de functies die aan de schatting ten grondslag lagen te verrichten.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

15.7116 WIA

Datum uitspraak: 19 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 september 2015, 15/578 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft K.C.M. van den Hoek hoger beroep ingesteld en een rapport van verzekeringsarts drs. H.M.Th. Offermans van 18 december 2015 aan de Raad gestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij gevoegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 oktober 2016. Nadien heeft het Uwv aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2016 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 november 2016 aan de Raad gezonden.
Appellant heeft een brief van behandelend neuroloog M.A. Spoek van 2 februari 2016 en een reactie van Offermans van 17 januari 2017 op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de Raad gezonden.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop bij rapport van 8 februari 2017 gereageerd.
Vervolgens hebben verzekeringsarts Offermans en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over en weer op elkaars standpunt gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als controleur. Op 6 juli 2012 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en cognitieve klachten na een ongeval.
1.2.
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
4 juli 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid bedroeg 76,09%.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juni 2014, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 79,44%.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid herhaald. Onder verwijzing naar de bevindingen van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Offermans, is appellant van mening dat bij het vaststellen van de belastbaarheid onvoldoende rekening is gehouden met zijn overgevoeligheid voor prikkels en de duizeligheidsklachten die optreden bij het maken van hoofdbewegingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 4 juli 2014 79,44% bedraagt.
4.2.
Met de rechtbank wordt het onderzoek door de artsen van het Uwv als zorgvuldig aangemerkt en worden de door de verzekeringsartsen op basis van hun onderzoek getrokken conclusies onderschreven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.1.
De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en bij appellant een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op het spreekuur gezien en de beschikbare informatie van de behandelend sector bij zijn oordeel betrokken.
4.2.2.
De verzekeringsarts heeft appellant in verband met nekklachten licht beperkt geacht ten aanzien van frequent reiken tijdens het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om appellant in verband met de hypertonie van de nekspieren meer beperkt te achten dan de verzekeringsarts heeft gedaan en heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in verband hiermee in die zin gewijzigd dat appellant op item 4.17 ‘hoofdbewegingen maken’ beperkt wordt geacht.
4.2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de in hoger beroep door appellant ingediende stukken van verzekeringsarts Offermans op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom er geen aanleiding is om appellant meer beperkt te achten. Het standpunt van Offermans dat appellant zijn hoofd in een zo goed als gefixeerde positie moet houden om geen duizeligheidsaanval uit te lokken, wordt niet gevolgd omdat bij functieonderzoek van de nek door de verzekeringsarts en de neuroloog in 2014 geen draaiduizeligheid optrad. De neuroloog vond toen, blijkens zijn brief van 13 augustus 2014, geen afwijkingen. De suggestie dat sprake is van dissectie van de arteria vertrebralis, een beschadiging aan de bloedvaten in de wervelkolom, wordt niet onderbouwd of bevestigd door beeldvormend onderzoek. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen medisch substraat is gevonden dat de ernst van de klachten kan verklaren, wordt onderschreven. Met de nek- en duizeligheidsklachten is bij het opstellen van de FML rekening gehouden door het aannemen van beperkingen. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid.
4.3.
Uitgaande van de FML van 27 november 2014 moet appellant in staat worden geacht de werkzaamheden in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. In de arbeidskundige rapporten is een toereikende onderbouwing gegeven voor het standpunt dat de functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het rapport van 15 november 2016 nogmaals ingegaan op de belasting van het hoofd en de nek en heeft te kennen gegeven dat in de functies op deze aspecten sprake is van een minimale belasting. Dit standpunt kan worden onderschreven.
4.4.
Gelet op 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen plaats, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
19 januari 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem
IvR