ECLI:NL:CRVB:2018:1893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
17/51 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Algemene nabestaandenwet na overlijden echtgenoot binnen jaar na huwelijk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellante had een uitkering aangevraagd op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) na het overlijden van haar echtgenoot, die binnen een jaar na hun huwelijk was overleden. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag afgewezen, omdat niet was gebleken dat appellante en haar echtgenoot voor het huwelijk een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb op goede gronden heeft geconcludeerd dat de gezamenlijke huishouding pas op 17 september 2014 is begonnen, en dat de aanvraag om een Anw-uitkering terecht is afgewezen. De Raad heeft daarbij de verklaringen van de echtgenoot en de inschrijvingen in de Basisregistratie personen (Brp) als leidend beschouwd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing van de Svb ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.51 ANW

Datum uitspraak: 19 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 november 2016, 16/2139 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.P. Sholeh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. T. de Heer, advocaat, als opvolgend gemachtigde nadere stukken ingezonden, waarop de Svb heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Heer en J.A. Kleijmans als tolk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 27 augustus 2015 een uitkering aangevraagd op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) in verband met het overlijden van haar echtgenoot
[naam] ([A]) op 14 augustus 2015. Appellante en [A] waren sinds 22 april 2015 met elkaar gehuwd. Appellante staat sinds 14 november 2002 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu Basisregistratie personen (Brp), op het adres [adres 1] (opgegeven adres). [A] stond sinds 17 september 2014 eveneens ingeschreven op het opgegeven adres.
1.2.
Bij besluit van 24 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 april 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb de aanvraag van appellante om een Anw-uitkering afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat [A] is overleden binnen een jaar nadat appellante met hem is gehuwd of met hem een gezamenlijke huishouding is gaan voeren, terwijl dit overlijden toen redelijkerwijs al te verwachten was. De Svb heeft hierbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw. [A] heeft in april 2012 in het kader van zijn aanvraag om een pensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) verklaard dat hij woont op de [adres 2] en dat hij alleen is. Hij ontving vanaf 20 augustus 2012 een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande. In verband met zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Spanje heeft [A] op
28 oktober 2013 op een formulier levensbewijs ingevuld dat hij ongehuwd/alleenstaand is. Eerst op 2 december 2014 heeft [A] aan de Svb gemeld dat hij samenwoont en uit de meegezonden informatie van de Brp blijkt dat hij sinds 17 september 2014 staat ingeschreven op het opgegeven adres. [A] heeft op 29 december 2014 aan de Svb gemeld dat hij op
17 oktober 2014 (bedoeld is: 17 september 2014) is gaan samenwonen met appellante. Nadien heeft hij een toeslag voor zijn partner aangevraagd waarbij hij heeft ingevuld dat appellante vanaf 17 september 2014 bij hem woont op het opgegeven adres. De Svb heeft vervolgens het AOW-pensioen van [A] vanaf oktober 2014 herzien naar een AOW-pensioen naar de norm voor een gehuwde. Gezien de eigen opgave van [A], welke in overeenstemming is met de gegevens van de Brp, heeft de Svb geconcludeerd dat eerst vanaf 17 september 2014 sprake is van een gezamenlijke huishouding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw is bepaald dat geen recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande wiens echtgenoot is overleden binnen een jaar nadat hij met die echtgenoot is gehuwd en de gezondheidstoestand ten tijde van de huwelijkssluiting zulks redelijkerwijs moest doen verwachten. Op grond van artikel 3,
tweede lid, van de Anw, wordt mede als gehuwde aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert.
4.2.
Volgens artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Daarbij is de feitelijke situatie doorslaggevend.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om een uitkering. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en [A] al geruime tijd voor september 2014 een relatie met elkaar hadden en elkaar steun en hulp boden. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of ook al vóór 17 september 2014 sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf. Appellante heeft aangevoerd dat zij al vele jaren in Nederland en Spanje met [A] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.5.
Uit de verklaringen van [A] tegenover de Svb op de verschillende in 1.2 genoemde momenten blijkt dat [A] eenduidig en bij herhaling heeft verklaard over zijn feitelijke woon- en leefsituatie. Daarbij heeft hij in het kader van zijn aanvraag om een AOW-pensioen in april 2012 verklaard dat hij alleenstaand is en heeft hij bij de vraag over ‘mijn partner’ niets ingevuld. De Svb heeft [A] vervolgens een AOW-pensioen toegekend naar de norm voor een alleenstaande. [A] heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend. [A] heeft niet eerder dan december 2014 gemeld dat hij vanaf 17 september 2014 samenwoonde met appellante op het opgegeven adres. De Svb heeft vervolgens per oktober 2014 het AOW-pensioen van [A] herzien naar de norm voor een gehuwde. [A] heeft evenmin tegen de ingangsdatum van deze herziening een rechtsmiddel aangewend. Ook appellante heeft in 2010 op een formulier aanvraag pensioenoverzicht ingevuld dat zij ongehuwd was en over haar woonsituatie verklaard dat zij met haar dochter op het opgegeven adres woonde. Appellante heeft hierbij geen melding gemaakt van [A]. Volgens vaste rechtspraak mag een betrokkene in het algemeen aan zijn aanvankelijk afgelegde en zonder voorbehoud ondertekende verklaringen worden gehouden, ook indien hij daarvan later terugkomt. Wat appellante later ter ontkrachting van die verklaringen naar voren heeft gebracht is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaringen te twijfelen. Appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard niet te weten waarom [A] destijds herhaaldelijk heeft verklaard dat hij alleen woonde. Desgevraagd heeft zij over het door haar zelf in 2010 ingevulde formulier verklaard dat zij dit vanwege haar beperkte kennis van de Nederlandse taal niet goed kon lezen en begrijpen. Het had echter op de weg van appellante gelegen contact op te nemen met de Svb als zij een vraag niet goed begreep. Daarbij komt dat appellante de overige vragen op het formulier wel op de juiste manier wist te beantwoorden.
4.6.
Uit de inschrijving van [A] in de Brp op het opgegeven adres in de periode van
14 november 2002 tot 3 januari 2003 en de huurovereenkomst van 8 november 2002, waarbij appellante en [A] als huurder van het opgegeven adres staan vermeld, kan, anders dan appellante betoogt, niet worden afgeleid dat zij en [A] al jaren vóór 17 september 2014 een gezamenlijke huishouding voerden. Uit de gegevens van de Brp blijkt immers dat [A] in 2003 is uitgeschreven van het opgegeven adres en nadien, overeenkomstig zijn verklaringen tegenover de Svb, op verschillende andere adressen in Nederland ingeschreven heeft gestaan en tevens in de periode van 27 oktober 2012 tot 17 september 2014 met een buitenland-adres in Spanje geregistreerd stond. Verder blijkt uit de gegevens van de Brp dat appellante sinds
14 november 2002 onafgebroken op het opgegeven adres ingeschreven is gebleven. Uit een door appellante ingezonden afschrift uit de Spaanse bevolkingsadministratie blijkt dat appellante en [A] met ingang van 3 augustus 2009 stonden ingeschreven op hetzelfde adres in Spanje. Uit de inschrijving in de Spaanse bevolkingsadministratie in 2009 kan echter niet worden afgeleid dat appellante en [A] op dat adres hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad. Uit 4.2 volgt dat de feitelijke woon- en leefsituatie doorslaggevend is. De gegevens in de Spaanse bevolkingsadministratie komen bovendien niet overeen met de in 4.5 bedoelde verklaringen van [A] dat hij alleenstaand is en alleen in Spanje woont en evenmin met de verklaring van appellante over haar woonsituatie op het opgegeven adres op het formulier aanvraag pensioenoverzicht van 22 november 2010.
4.7.
De Svb heeft verder terecht opgemerkt dat uit de door appellante in hoger beroep overgelegde foto’s niet kan worden afgeleid dat appellante en [A] een gezamenlijk hoofdverblijf voerden. Voorts bevatten de door appellante in hoger beroep overgelegde getuigenverklaringen onvoldoende concrete feiten en omstandigheden over de woon- en leefsituatie van [A] om te concluderen dat sprake was van een hoofdverblijf op hetzelfde adres als appellante. Enkele getuigen hebben verklaard dat appellante en [A] vanaf 2010 (anderen: vanaf een eerdere datum) samenwoonden op het opgegeven adres, maar daarbij hebben zij niet concreet vermeld op basis van welke feiten en omstandigheden zij tot die conclusie zijn gekomen. Anders dan appellante heeft betoogd, komt aan deze verklaringen niet meer gewicht toe gelet op het aantal verklaringen. Geen van de verklaringen is immers voldoende concreet over de feitelijke woon- en leefsituatie van [A] en van appellante in de hier van belang zijnde periode.
4.8.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat uit de door appellante overgelegde stukken betreffende de omstandigheid van het openen van een gezamenlijke rekening in Spanje, de lijfrenteverzekeringsovereenkomst van [A] waarin appellante als begunstigde is vermeld, de bankafschriften van verschillende banken en de vliegtickets niet volgt dat eerder dan 17 september 2014 sprake is geweest van een hoofdverblijf in dezelfde woning.
4.9.
De Svb is, gelet op 4.1 tot en met 4.8 op goede gronden uitgegaan van 17 september 2014 als datum waarop appellante en [A] een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren. Hieruit volgt dat de aanvraag met toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw terecht is afgewezen.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een toewijzing van een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
´s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ew