ECLI:NL:CRVB:2018:192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
16/5022 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering wegens niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen IVA-uitkering toe te kennen. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat hij per 2 maart 2015 geen recht had op een uitkering. De werkgever had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de werkgever ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn arbeidsongeschiktheid wel degelijk duurzaam was, maar de Raad oordeelde dat de functionele mogelijkheden van appellant door therapie konden toenemen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering had toegekend. De Raad benadrukte dat de inschatting van de verzekeringsarts over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd moest zijn op de medische situatie op de datum in geding, en dat de informatie die appellant in hoger beroep aanvoerde niet relevant was voor de beoordeling van zijn situatie op dat moment. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5022 WIA

Datum uitspraak: 5 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 juni 2015, 15/5384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgever] te [woonplaats 2] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 oktober 2016.
Appellant heeft nadien aanvullende gronden en stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd en een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 november 2017 op de door appellant ingediende medische informatie aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. De werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 28 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 2 maart 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 januari 2015. Naar aanleiding van het bezwaar van werkgeefster heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant alsnog laten beoordelen door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.
1.3.
Bij besluit van 11 september 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 maart 2015 wordt vastgesteld op 80 tot 100%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van de werkgever tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft vastgesteld dat in geschil is of appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht en om die reden recht heeft op een IVA-uitkering. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de informatie van de orthopeed van 26 maart 2014 naar voren komt dat de klachten op dat moment niet optimaal werden behandeld. Geadviseerd werd om door middel van training de rompstabiliteit en algehele fysieke conditie te verbeteren. Gelet op dit advies van de orthopeed en het gegeven dat bij het onderzoek door de verzekeringsarts op
28 juli 2015 de behandeling van de schouderklachten nog steeds voortduurde, kon de verzekeringsarts zich op het standpunt stellen dat de functionele mogelijkheden nog konden toenemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet zomaar gesteld kan worden dat de doelen van een behandeling gehaald zullen worden, of dat wanneer de conditie toeneemt of de chronische problematiek verbetert, ook de functionele mogelijkheden zullen toenemen. Appellant heeft gewezen op zijn energetische problematiek als gevolg van verschillende aandoeningen waar hij aan lijdt. Hij stelt dat er op medische gronden sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid omdat er sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Ook op arbeidskundige gronden is er sprake van recht op een IVA‑uitkering omdat een eventuele verbetering van de belastbaarheid niet automatisch zal leiden tot de mogelijkheid om (meer) te kunnen werken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op een rapport van Mens en Arbeid uit augustus 2015 waarin is geconcludeerd dat de verwachting is dat de belastbaarheid niet verder structureel zal verbeteren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is de vraag of de voor de datum in geding, 2 maart 2015, vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid van appellant geacht moet worden duurzaam te zijn, zodat hij met ingang van die datum in aanmerking komt voor een IVA-uitkering in plaats van een WGA‑uitkering.
4.2.
In artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet WIA is duurzaam omschreven als een medisch stabiele of verslechterende situatie dan wel een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering heeft toegekend, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daarbij wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 28 juli 2015 en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 oktober 2016 en 17 november 2017. Deze rapporten bevatten een voldoende onderbouwing voor het standpunt van het Uwv dat de functionele mogelijkheden van appellant door middel van therapie gericht op verbetering van de conditie, kunnen toenemen.
4.5.
De in hoger beroep overgelegde informatie doet aan dit oordeel geen afbreuk. Deze algemene informatie ziet op ziekten – fibromyalgie en chronisch vermoeidheidssyndroom – die in de medische informatie van rond de datum in geding niet als diagnose zijn vermeld. Bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid behoefde het Uwv hier dan ook geen rekening mee te houden. Wat betreft de stelling van appellant dat een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet geschikt is om zijn situatie te beoordelen, overweegt de Raad dat de FML een geaccepteerd hulpmiddel is om de arbeidsmogelijkheden in kaart te brengen. In het geval van appellant gaat het erom of die arbeidsmogelijkheden op de datum in geding niet meer zullen verbeteren. De stelling van appellant dat dat niet zal gebeuren, slaagt niet.
4.6.
Uit de uitspraak van de Raad van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) volgt dat de omstandigheid, dat een behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op datum in geding was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts, die bestond ten tijde van de in dit geding van belang zijnde datum, voor onjuist moet worden gehouden. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de voor die datum voorhanden zijnde medische informatie.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

OS