ECLI:NL:CRVB:2018:1978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
16/2625 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische beperkingen en geschiktheid voor arbeid van appellant in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarbij zijn aanvraag voor een WIA-uitkering was afgewezen. Appellant, die zich op 24 augustus 2012 ziek meldde vanwege rugklachten, had in 2014 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv stelde dat appellant geen recht had op een uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid op 0% was vastgesteld. Appellant maakte bezwaar en stelde dat de medische beperkingen onjuist waren vastgesteld. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde gronden voornamelijk herhalingen waren van eerdere argumenten. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de medische beperkingen onjuist waren vastgesteld. De verzekeringsarts had de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct aangevuld met beperkingen voor blootstelling aan huisstofmijt, maar er waren onvoldoende aanwijzingen dat er ook beperkingen voor pollenallergie moesten worden opgenomen. De rugklachten van appellant waren in eerdere onderzoeken niet als problematisch geclassificeerd, en er was geen medische onderbouwing voor de stelling dat appellant niet in staat zou zijn om de geselecteerde functies uit te oefenen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn klachten. De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen in het kader van de WIA.

Uitspraak

16.2625 WIA

Datum uitspraak: 14 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2016, 15/3119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Marges, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Marges en het Uwv door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk als algemeen medewerker bij een gerberakwekerij werkzaam geweest. Op 24 augustus 2012 heeft hij zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet wegens rugklachten ziek gemeld. Op 8 mei 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van 22 augustus 2014 (datum in geding) geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 0%. Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
1.4.
Bij besluit van 22 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de door de verzekeringsarts voor appellant op basis van zijn rug-, long- en allergieklachten aangenomen beperkingen, met dien verstande dat hij op
9 juni 2015 aan de door de verzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een beperking voor blootstelling aan gassen, dampen en rook en voor huisstofmijt heeft toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies onverminderd geschikt geacht.
1.5.
Naar aanleiding van de tegen het bestreden besluit door appellant geformuleerde beroepsgronden, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee van de vijf geselecteerde functies laten vervallen. De vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid is op basis van de resterende functies onveranderd vastgesteld op 0%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat er geen reden is om de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. Volgens de rechtbank zijn de functionele mogelijkheden van appellant in de op 9 juni 2015 aangevulde FML correct vastgesteld. Voorts is er volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de belasting van appellant in de hem in beroep voorgehouden functies wordt overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd dat hij door zijn klachten en aandoeningen (huisstofmijt- en pollenallergie, gastric astma, duizeligheid door sinusbradycardie en rugklachten) meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Tegen de aan de schatting ten grondslag gelegde functies heeft hij aangevoerd dat hij niet beschikt over het voor de functie van medewerker intern transport benodigde opleidingsniveau en kennis van de Nederlandse taal. Vanwege zijn gebrekkige kennis van de gebrekkige taal is hij voorts niet in staat om de voor de functie van snackbereider benodigde cursus HACCP van één dag en cursus voedselveiligheid van twee dagdelen te volgen. Voorts moet in deze functie gedurende een uur 15 maal 4 treden met een kratje van 6 kg worden gelopen, waartoe appellant wegens zijn duizeligheidsklachten niet in staat kan worden geacht. Bovendien is een functie waarin hij moet werken met voedsel volgens appellant niet voor hem geschikt omdat appellant door zijn allergieën en de gastric astma regelmatig moet hoesten. De functie van medewerker tuinbouw kan volgens appellant niet geschikt worden geacht wegens zijn allergie voor pollen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden vormen merendeels een herhaling van hetgeen hij in de beroepsfase heeft aangevoerd. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat aanknopingspunten ontbreken om aan te nemen dat van onvolledige of onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.
4.2.
Voor wat betreft de allergieklachten van appellant geldt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML heeft aangevuld met een beperking voor blootstelling aan gassen, dampen en rook en voor huisstofmijt. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat in de FML had moeten worden opgenomen dat hij een allergie heeft voor verschillende soorten pollen. Uit de brief van de huisarts van 24 april 2014 blijkt dat er op 7 september 2011 voor het laatst een allergieonderzoek heeft plaatsgevonden. Uit de meetwaarden van dat onderzoek blijkt dat met name sprake is van een allergie voor huisstofmijt. Zoals ook de gemachtigde ter zitting heeft onderkend, blijkt uit de meetwaarden dat de reactie op pollen bij appellant minimaal is. Door de longarts van appellant wordt in zijn brief van 12 december 2011 ook niet over andere allergieën dan een huisstofmijtallergie gerapporteerd.
4.3.
Met betrekking tot de rugklachten is door de verzekeringsarts in aanmerking genomen dat appellant in februari 2013 is geopereerd aan een HNP, waarna het beter ging. Na drie maanden zijn de rugklachten teruggekeerd. Op 26 september 2013 is er beeldvormend onderzoek uitgevoerd, waarop geen afwijkingen te zien waren. Voor de aanhoudende pijnklachten is geen verklaring gevonden. De verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk onderzocht en geen aanwijzingen voor radiculaire prikkeling gevonden. Om preventieve redenen heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen voor bovennormale belasting van de rug en voor trillingen op de rug. Aanknopingspunten dat in verband met de rugklachten van appellant onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, ontbreken. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit dit volgt.
4.4.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen grond is voor het aannemen van een voorwaarde dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd risico, nu bij appellant geen sprake is van flauwvallen of bewustzijnsverlies. Een medische onderbouwing dat appellant direct moet kunnen zitten als hij zich duizelig voelt ontbreekt.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde FML is er geen grond voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht niet geschikt zijn. Voldoende gemotiveerd is dat de belastbaarheid van appellant voor traplopen in de functie van snackbereider niet wordt overschreden. Voorts is uiteengezet dat deze functie niet ongeschikt geacht kan worden wegens de hoestklachten van appellant, omdat het hoesten bij appellant niet veroorzaakt wordt door een verkoudheid of bovenste luchtweginfectie, waarbij tijdens het hoesten griep- en verkoudheidsvirussen zich in de lucht kunnen verspreiden. Eventueel kan appellant een mondmasker dragen. Evenmin zijn er aanknopingspunten voor het oordeel dat de functies niet zouden voldoen wegens de daaraan gestelde opleidingseisen. Voor de functie van medewerker intern transport is opleidingsniveau 2 vereist. Voor de functies van snackbereider en medewerker tuinbouw is opleidingsniveau 1 vereist, waarbij in de functie van snackbereider twee cursussen van respectievelijk één dag en twee dagdelen moet worden gevolgd. De arbeidsdeskundige is er in zijn rapport van 1 juli 2014 van uitgegaan dat appellant beschikt over opleidingsniveau 2. Daartoe heeft hij overwogen dat appellant het basisonderwijs en vervolgonderwijs in Marokko heeft gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 februari 2017 overwogen dat appellant tevens gedurende 2 jaar 2 maal per week een Nederlandse taalcursus heeft gevolgd. Op grond van deze gegevens zijn de arbeidsdeskundigen – ook indien er vanuit gegaan moet worden dat appellant geen of slechts 1 jaar vervolgonderwijs heeft gevolgd – terecht uitgegaan van opleidingsniveau 2. De kennis van de Nederlandse taal heeft de arbeidsdeskundige bovendien als redelijk omschreven, wat overeenkomt met wat appellant in de aanvullende beroepsgronden van 4 september 2015 zelf heeft gesteld. In dit verband wijst de Raad nog op zijn uitspraak van 12 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:823) en de daarin genoemde rechtspraak. Er zijn gezien het voorgaande geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de opleiding van appellant en het niveau waarop hij de Nederlandse taal beheerst onvoldoende zouden zijn voor het uitoefenen van de geselecteerde functies en het volgen van de voor de functie van snackbereider benodigde cursussen.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.H. Budde

OS