ECLI:NL:CRVB:2018:1980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
16/2543 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlate aanvraag WAZ-uitkering en psychische problematiek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin zijn bezwaar tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had op 2 maart 2015 een aanvraag ingediend voor een WAZ-uitkering, die met terugwerkende kracht werd toegekend vanaf 6 maart 2014. Het Uwv had echter gesteld dat er geen bijzonder geval was dat een eerdere ingangsdatum rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van appellant, waaronder een verklaring van zijn huisarts over PTSS, onvoldoende waren om aan te tonen dat hij niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn stelling dat zijn psychische klachten hem verhinderden om tijdig een aanvraag in te dienen. Het Uwv vroeg bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bewijs was voor psychisch onvermogen bij appellant om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad bevestigde dat de ingangsdatum van de WAZ-uitkering correct was vastgesteld op 6 maart 2014, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze regel rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.2543 WAZ

Datum uitspraak: 14 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
16 maart 2016, 15/2551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGING

1.1.
Appellant heeft op 2 maart 2015 (ingekomen bij het Uwv op 6 maart 2015) een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) gedaan in verband met sinds 1997 bestaande heupklachten. Bij besluit van
28 juli 2015 is aan hem met ingang van 6 maart 2014 (één jaar voor de datum van aanvraag) een WAZ-uitkering toegekend.
1.2.
Het door appellant tegen het besluit van 28 juli 2015 gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een bijzonder geval, op grond waarvan de uitkering eerder kan ingaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingediende beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat hetgeen door appellant in beroep naar voren is gebracht geen toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat er sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 36, tweede lid, van de WAZ. De enkele mededeling van de huisarts dat appellant in de van belang zijnde periode niet meer helder kon nadenken wegens een PTSS is daarvoor onvoldoende. Deze stelling is op geen enkele wijze nader medisch onderbouwd, terwijl ook niet is gebleken dat appellant in die periode doorverwezen is naar een psychiater om zijn psychische problemen aan te pakken. Tenslotte is de rechtbank niet gebleken dat bij appellant overigens sprake is geweest van zodanige ernstige psychische problematiek dat hij niet in staat is geweest eerder een WAZ-uitkering aan te vragen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant wederom gesteld dat hij niet eerder een aanvraag heeft kunnen indienen omdat hij vanaf 1997 traumatische stressklachten heeft ontwikkeld waardoor een PTSS is ontstaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij verwezen naar een brief van de huisarts van 25 april 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.2.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WAZ kan de uitkering niet eerder ingaan dan één jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend. In bijzondere gevallen kan het Uwv daar met toepassing van het tweede lid van dit artikel van afwijken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5201) kan slechts van een bijzonder geval worden gesproken indien de betrokken verzekerde ter zake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Dit kan onder meer het geval zijn, als hij kennelijk niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen, terwijl tevens geen beroep kon worden gedaan op personen in de directe omgeving.
4.3.
Geoordeeld wordt dat zich ten aanzien van appellant geen bijzonder geval voordoet als hiervoor bedoeld. Uit de beschikbare (medische) gegevens is niet gebleken dat bij appellant sprake is geweest van psychisch onvermogen om, al dan niet met hulp, eerder een aanvraag in te dienen. Ook uit de door appellant in hoger beroep overgelegde brief van de huisarts kan dit niet worden opgemaakt. In de probleemlijst worden psychische klachten niet genoemd, noch blijkt daaruit dat appellant is verwezen voor behandeling van dergelijke klachten. Dat er te veel somatische klachten zouden zijn, waardoor niet aan behandeling van psychische klachten is toegekomen, leidt niet tot een andere conclusie. Appellant is immers wel in staat gebleken een bijstandsuitkering aan te vragen. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft besloten de ingangsdatum van de WAZ-uitkering vast te stellen op 6 maart 2014, zijnde één jaar voor de datum waarop de aanvraag bij het Uwv is binnengekomen.
4.4.
Gelet op het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BELISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.H. Budde
GdJ