ECLI:NL:CRVB:2018:1987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
17-5921 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
  • C.A.E. Bon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling gelaten aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante had op 4 oktober 2016 bijstand aangevraagd op het adres [adres 1]. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verzocht haar bij brief van 5 oktober 2016 om aanvullende stukken te overleggen. Nadat bleek dat appellante was verhuisd naar [adres 2], heeft het college haar opnieuw verzocht om stukken in te leveren. Appellante heeft echter niet tijdig gereageerd, wat leidde tot het besluit van het college om de aanvraag buiten behandeling te stellen op 25 oktober 2016. Dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij de brieven van het college niet heeft ontvangen omdat zij feitelijk op een ander adres verbleef. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om de benodigde stukken in te dienen en dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de aanvraag niet kon worden behandeld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar adreswijziging tijdig had doorgegeven. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante in een eerdere aanvraag op 17 november 2016 wederom niet heeft gereageerd op verzoeken om aanvullende informatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 5921 PW

Datum uitspraak: 3 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 augustus 2017, 17/894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken plaatsgevonden op 5 juni 2018. Namens appellante is verschenen mr. Stout. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman. In de zaken 16/5865 PW en 17/1673 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 oktober 2016 heeft appellante zich gemeld om bijstand aan te vragen ingevolge de Participatiewet (PW). Daarbij heeft zij opgegeven te wonen op het adres [adres 1] .
1.2.
Bij brief van 5 oktober 2016, verzonden naar het adres [adres 1] , heeft het college appellante verzocht uiterlijk 24 oktober 2016 diverse nadere stukken te overleggen.
1.3.
Nadat het college was gebleken dat appellante is verhuisd en sinds 13 oktober 2016 staat ingeschreven op het adres [adres 2] , heeft het college appellante bij brief van 17 oktober 2016, verzonden naar het adres [adres 2] , wederom verzocht diverse stukken uiterlijk 24 oktober 2016 in te leveren. Deze stukken betreffen onder andere een huurcontract, bankafschriften of stortingsbewijzen van huurbetalingen van de laatste drie maanden, afschriften van haar bankrekeningen van 4 juli 2016 tot en met 4 oktober 2016 en een verklaring waarin zij aangeeft vanaf wanneer zij niet langer met haar partner samenwoont alsmede bewijzen daarvan. Het college heeft appellante tevens verzocht contact op te nemen indien het haar niet lukt de gevraagde gegevens tijdig in te leveren. Appellante is er op gewezen dat haar aanvraag niet in behandeling kan worden genomen indien zij de gevraagde stukken niet tijdig inlevert.
1.4.
Bij besluit van 25 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college, met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de aanvraag van 4 oktober 2016 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de hersteltermijn heeft overgelegd. Appellante heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet aannemelijk gemaakt dat zij haar adreswijziging vóór 17 oktober 2016 schriftelijk heeft doorgegeven en zijn beide brieven verzonden naar het juiste adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat namens appellante ter zitting is erkend dat het college de brieven van 5 oktober 2016 en 17 oktober 2016 heeft verzonden naar de adressen waarop appellante op dat moment stond ingeschreven en dat de brief, waarmee zij haar adreswijziging vóór 17 oktober 2016 zou hebben doorgegeven, niet meer boven water is gekomen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de verwijzing naar deze brief niet strookt met de mededeling “RAAK” van 31 oktober 2016 waarin staat vermeld dat appellante tijdens een gesprek op die datum heeft aangegeven dat zij is vergeten haar adreswijziging door te geven. Gelet daarop moet het ervoor worden gehouden dat appellante kennis heeft kunnen nemen van de brieven, maar daarop niet heeft gereageerd. Het college heeft terecht geconstateerd dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag en heeft appellante tweemaal de gelegenheid gehad de aanvraag binnen een door het college gestelde termijn aan te vullen. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4706, overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb en de PW niet volgt dat de wetgever heeft beoogd de buitenbehandelingstelling van aanvragen om bijstand uit te sluiten in gevallen waarin het college de aanvraag ook kan afwijzen. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat in bijstandszaken buitenbehandelingstelling bij voorkeur achterwege wordt gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep stelt zij zich op het standpunt dat de brieven van het college haar niet hebben bereikt omdat ze op dat moment feitelijk verbleef op het adres van haar zus. Verder is zij door de buitenbehandelingstelling van de aanvraag in haar belangen geschaad, omdat haar hierdoor de mogelijkheid is ontnomen om in bezwaar nog nadere bewijsstukken in te dienen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat ter zitting is besproken dat appellante ook nog op 17 november 2016 bijstand heeft aangevraagd en ook die aanvraag buiten behandeling is gesteld vanwege het ontbreken van diverse stukken en dat zij ook toen niet heeft gereageerd op een verzoek om nadere bewijsstukken in te dienen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter, in tegenwoordigheid van
C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon
GdJ