ECLI:NL:CRVB:2018:2010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
16/7177 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde verkopen via Marktplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Appellant ontvangt sinds 4 februari 2008 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant via Marktplaats.nl handelt in frees- en graveermachines, heeft de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 januari 2009 tot en met 17 november 2014 in totaal 178 advertenties heeft geplaatst op Marktplaats.nl, zonder deze activiteiten te melden aan het college. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 94.772,67.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant wel degelijk de inlichtingenverplichting had geschonden door zijn activiteiten op Marktplaats.nl niet te melden. De Raad bevestigde dat de schending van deze verplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, aangezien niet kan worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand.

De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft vastgesteld. De argumenten van appellant over zijn psychische klachten en financiële situatie werden niet als dringende redenen erkend om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep tegen het besluit van 20 september 2016 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

16.7177 PW, 16/7753 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 augustus 2016, 16/769 en 16/1161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Kurt-Geçoğlu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 20 september 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. Voor appellant is
mr. Kurt-Geçoğlu verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.C.M. Smulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 4 februari 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding, voor zover hier van belang, inhoudende dat appellant via Marktplaats.nl handelt in frees- en graveermachines, hij thuis twee schuren vol met machines heeft staan, hij erg handig is, dat deze machines worden opgebouwd en opgeknapt en vervolgens worden verkocht op Marktplaats.nl, heeft een medewerker van het Team Fraudebestrijding van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Tilburg (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij verschillende instanties, onderzoek gedaan op het internet en bij Marktplaats.nl gegevens opgevraagd. Appellant heeft op 11 februari 2015 een verklaring afgelegd en aansluitend heeft een huisbezoek in de woning van appellant plaatsgevonden. De medewerker heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van 17 juni 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 juni 2015 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2009 in te trekken. Voorts heeft het college bij besluit van 2 juli 2015 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2015 tot een bedrag van € 94.772,67 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 18 juni 2015 en 2 juli 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 1 januari 2009 tot en met 17 november 2014 in totaal 178 keer goederen, vooral draaibanken, graveermachines, gereedschappen, houtbewerkingsmachines en elektronische componenten, ter verkoop heeft aangeboden op Markplaats.nl. Gelet op de omvang van deze activiteiten is sprake van op geld waardeerbare activiteiten. Appellant heeft, door geen melding te maken van deze activiteiten, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het college):
“Gezien het grote aantal advertenties op Marktplaats is in dit geval geen sprake meer van incidentele verkoop. Of deze een hobbymatig of bedrijfsmatig karakter hadden, maakt niets uit. Eiser had melding moeten maken van de advertenties op Marktplaats en de daaruit voortvloeiende verkopen. (…) Nu eiser de advertenties en verkopen niet heeft gemeld, is er sprake van schending van de inlichtingenplicht. (…) Eiser heeft geen administratie bijgehouden van wat er precies is verkocht. Hierdoor is niet vast te stellen hoeveel inkomsten er zijn geweest. Dat eiser zegt dat de door hem opgestelde lijst met een totaal verkoopbedrag van € 6.775,- alle inkomsten bevat, wordt niet nader onderbouwd of met bewijsmiddelen ondersteund. Dat eiser niet had gedacht dat hij iets zou moeten melden doet hieraan niets af, nu elke uitkeringsgerechtigde bij aanvang van de uitkering gewezen wordt op de inlichtingenplicht. (…)”. Hieruit “vloeit naar het oordeel van de rechtbank echter niet voort dat het college de uitkering over de gehele periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2015 kan intrekken en terugvorderen. (…) Over de periode van 1 januari 2009 tot en met
17 november 2014 is er door Marktplaats informatie verstrekt aan het college over de advertenties van eiser op Marktplaats. Een op Marktplaats geplaatste advertentie blijft, zonder verlenging, 28 dagen staan. Uit de door Marktplaats verstrekte informatie is gebleken dat er periodes zijn geweest tussen 1 januari 2009 en 17 november 2014 dat eiser een aantal aaneensluitende maanden niet actief is geweest op Marktplaats. Gelet op de advertentieduur van 28 dagen en het feit dat de rechtbank niet uit de stukken kan afleiden dat de advertenties verlengd zijn, is het aannemelijk dat er langere perioden zijn geweest waarin eiser niet heeft geadverteerd op Marktplaats. De rechtbank is van oordeel dat het college over deze perioden op basis van de beschikbare informatie, niet tot intrekking en terugvordering van de uitkering kan overgaan. (…) Voorts oordeelt de rechtbank dat niet is vast komen te staan dat eiser in de periode na februari 2015 nog actief is geweest op Marktplaats. (…) Het besluit van het college om de uitkering van eiser over de maanden maart en april 2015 in te trekken en terug te vorderen kan in zoverre geen stand houden.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarin is geoordeeld dat de bijstand wel over een deel van de periode van 1 januari 2009 tot en met 17 november 2014 kan worden ingetrokken en teruggevorderd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de bijstand van appellant uitsluitend over de navolgende perioden wordt ingetrokken:
- geheel 2009, met uitzondering van de maanden september en december;
- geheel 2010, met uitzondering van de maanden januari, september tot en met december;
- geheel 2011, met uitzondering van de maanden september en oktober;
- geheel 2012, met uitzondering van de maanden maart, april en november;
- geheel 2013, met uitzondering van de maand november;
- geheel 2014, met uitzondering van de maanden maart, april en september.
Verder heeft het college in verband daarmee de hoogte van de terugvordering opnieuw vastgesteld, en wel op een bedrag van € 71.037,30.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit van 20 september 2016 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, aangezien hij altijd openheid van zaken heeft gegeven. Zo heeft appellant bij de toekenning van bijstand bij het college gemeld dat hij een hobbyatelier heeft, dat graveren zijn hobby is en dat hij in de loop der jaren het nodige aan graveermachines en spullen heeft verzameld. Verder kan uit de gedingstukken worden opgemaakt dat appellant tijdens een heronderzoek in 2011 heeft verklaard dat hij één cnc-graveermachine had, maar dat hij deze in 2010 heeft verkocht in verband met de afbetaling van schulden. Uit de omstandigheid dat het college naar aanleiding hiervan nimmer een duidelijk signaal naar appellant heeft afgegeven, heeft appellant begrepen dat hij geen melding hoefde te maken van zijn activiteiten op Marktplaats.nl.
5.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant vanaf 1 januari 2009 onder de naam [naam] in totaal 178 advertenties heeft geplaatst op Marktplaats.nl. Daarbij zijn regelmatig diverse waardevolle artikelen zoals (computergestuurde) frees- en graveermachines, houtbewerkingsmachines, draaibanken, kolomboormachines van verschillende merken en typen en voorts kleine gereedschappen en technische onderdelen voor industriële machines op het internet te koop aangeboden. Gelet op de aard en omvang van deze activiteiten is sprake van op geld waardeerbare activiteiten in de vorm van internethandel, waarmee appellant inkomsten heeft gegenereerd of heeft kunnen genereren. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze handel van invloed kon zijn op (de omvang van) het recht op bijstand. Uit de omstandigheid dat het college in 2011 geen gevolgen heeft verbonden aan zijn verklaring dat hij in 2010 een graveermachine had verkocht, heeft appellant niet mogen begrijpen dat hij geen melding hoefde te maken van zijn overige activiteiten op Marktplaats.nl, reeds nu het college deze melding nog heeft kunnen opvatten als een incidentele verkoop van een privé goed. Voor zover appellant met wat hij heeft aangevoerd een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel slaagt dat betoog daarom al niet. Door over de activiteiten op Marktplaats.nl aan het college geen mededeling te doen heeft appellant, anders dan hij heeft betoogd, geen openheid van zaken gegeven en heeft hij aldus de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd.
5.5.
Appellant heeft geen administratie bijgehouden van de door hem verrichte werkzaamheden en transacties. Het door appellant overgelegde achteraf opgestelde overzicht, waarin hij de totale opbrengst van zijn handel op Marktplaats.nl op € 6.775,- heeft berekend, is onvoldoende om de omvang van de activiteiten en de daaruit genoten inkomsten vast te stellen. Redengevend daarvoor is dat de inkomsten niet met objectieve gegevens zijn onderbouwd. Reeds vanwege het ontbreken van een deugdelijke administratie en mede gelet op de onder 5.4 gegeven bewijslastverdeling was het college, anders dan appellant heeft betoogd, niet gehouden om door middel van een huisbezoek vast te stellen welke machines appellant nog in zijn bezit had. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht geconcludeerd dat, als gevolg van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting, het recht van appellant op bijstand over de in het nader besluit weergegeven te beoordelen periodes niet kan worden vastgesteld. Het college was daarom gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand over die periodes in te trekken. Dit brengt tevens met zich mee dat het college verplicht was de over die periodes gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
5.6.
Appellant heeft nog aangevoerd dat dringende redenen bestaan op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
5.7.
Appellant heeft in dit verband in de eerste plaats gewezen op zijn psychische klachten en het feit dat hij bij een psychiater onder behandeling is. Dat betoog treft geen doel. Nog daargelaten dat appellant de gestelde klachten niet heeft gespecificeerd, heeft hij geen medische of andere stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat de terugvordering bij hem tot psychische klachten leidt. Verder heeft appellant gewezen op de moeilijke financiële situatie waarin hij zich bevindt, waardoor hij genoodzaakt is een nieuwe aanvraag voor schuldsanering te doen. Ter zitting heeft appellant daaraan nog toegevoegd dat zijn wens om over vijf jaar te remigreren mogelijk in gevaar komt door de hoge schuld die hij als gevolg van de onderhavige terugvordering heeft. Nog daargelaten dat appellant deze stellingen niet heeft onderbouwd, brengt wat appellant heeft aangevoerd over zijn financiële situatie op zichzelf niet mee dat de financiële gevolgen van de terugvordering voor hem onaanvaardbaar zijn. Niet is gebleken dat hij als gevolg van de terugvordering komt te verkeren in een financiële noodsituatie. Daar komt bij dat appellant als schuldenaar bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
6.1.
Uit 5.3, 5.5 en 5.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6.2.
Nu het nader besluit in overeenstemming is met de opdracht van de rechtbank aan het college, moet het beroep tegen dat besluit gelet op 5.5 ongegrond worden verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 september 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L.V. van Donk
sg