ECLI:NL:CRVB:2018:2045
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake toekenning kinderbijslag onder de Algemene Kinderbijslagwet
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) inzake de toekenning van kinderbijslag onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellante had op 13 januari 2015 een aanvraag ingediend voor kinderbijslag voor haar kind, geboren in 2008. De Svb weigerde deze aanvraag bij besluit van 26 januari 2015. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd door de Svb ongegrond verklaard op 1 oktober 2015. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
In hoger beroep voerde appellante aan dat de Svb ook een oordeel had moeten geven over het recht op kinderbijslag voor de kwartalen na het eerste kwartaal van 2015. De Svb erkende echter dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2014 recht had op kinderbijslag en heeft dit bij besluit van 18 juni 2018 bevestigd. Dit besluit strekt ook tot toekenning van kinderbijslag over het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2015.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante volledig tegemoet is gekomen in haar bezwaar, waardoor zij geen belang meer had bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal op € 1.503,- werden begroot, inclusief het griffierecht van € 124,-.