ECLI:NL:CRVB:2018:2093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
14/5612 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake WIA-uitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, was het niet eens met de inschatting van zijn beperkingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Er zijn geen aanknopingspunten om de gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts onjuist te achten. Appellant heeft in hoger beroep geen stukken ingediend die zijn standpunt onderbouwen dat zijn beperkingen te licht zijn ingeschat. De Raad concludeert dat de functies wikkelaar, inpakker koekjes en draadwever/nadenleger geschikt zijn voor appellant, omdat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De Raad oordeelt dat het verlies aan verdiencapaciteit 33,06% bedraagt, waardoor het Uwv terecht heeft bepaald dat appellant met ingang van 22 november 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.254,50 bedragen.

Uitspraak

14.5612 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 september 2014, 14/1391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 18 december 2015 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2015:4965).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 22 februari 2016 rapporten ingediend van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Bij brieven van 11 maart 2016 en 15 maart 2016, met bijlage, heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, namens appellant daarop een zienswijze gegeven.
Het Uwv heeft hierop bij brief van 20 mei 2016, onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gereageerd.
Bij brief van 27 december 2017 heeft het Uwv, onder toezending van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, een vraag van de Raad beantwoord.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Vervolgens is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het overwogene in de tussenuitspraak in zijn rapport van 26 januari 2016 toegelicht op welke wijze met het medicijngebruik van appellant rekening is gehouden in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en uiteengezet waarom appellant niet beperkt is op de belastingaspecten 1.1 tot en met 1.8 van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, onder verwijzing naar zijn rapport in bezwaar van 26 januari 2014, toegelicht dat de verzekeringsarts bij onderzoek geen beperkingen heeft vastgesteld voor aandacht, concentratie en overige cognitieve functies, en dat de informatie vanuit de curatieve sector geen aanknopingspunten biedt voor cognitieve stoornissen. De belangrijkste beperkingen in de FML zijn geen verhoogd persoonlijk risico, zowel voor alertheid (medicijngebruik) als voor valgevaar (duizeligheidsklachten). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor deze nadere toelichting de basisinformatie CBBS aangehaald en aan de hand van de belastingaspecten 1.1 tot en met 1.8 besproken waarom er geen medische noodzaak is om appellant op die aspecten beperkt te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder te kennen gegeven dat uit het rapport van
26 januari 2014 volgt dat er evident geen noodzaak bestaat voor een geleidelijke opbouw van arbeid. Appellant voldoet niet aan de indicaties voor een urenbeperking op grond van de Standaard verminderde arbeidsduur. Er is geen sprake van een aandoening waarvan bekend is dat deze gepaard gaat met energieverlies. Bij passende activiteiten ontbreekt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een rechtvaardiging voor een urenbeperking op energetische gronden. Er is geen sprake van een verminderde beschikbaarheid als gevolg van een behandeling en verder ontbreekt een indicatie voor een urenbeperking vanuit preventief oogpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de zienswijze van appellant dat hiermee nog steeds niet afdoende is toegelicht waarom hij niet beperkt wordt geacht voor concentratie en handelingstempo, bij rapport van 9 mei 2016 uiteengezet dat objectieve medische informatie ontbreekt die de beleving van appellant ondersteunt dat hij minder alert is. Appellant is vanuit preventief oogpunt, gelet op het medicijngebruik, aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder uiteengezet dat appellant zijn standpunt dat sprake is van een permanente en aanzienlijke vertraging van het algehele handelen niet heeft onderbouwd met objectieve medische informatie.
1.3.
In een rapport van 4 februari 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in reactie op het overwogene in de tussenuitspraak nader gemotiveerd waarom de belasting in de functies wikkelaar (SBC-code 267050), inpakker koekjes (SBC-code 111190) en draadwever/nadenlegster (SBC-code 264122), en de door de rechtbank niet passend bevonden functie soldering technician (SBC-code 111180) tegemoetkomt aan de vereiste afwisseling beschreven bij belastingaspect 5.9.1 (zitten, staan en lopen circa elke een tot twee uur afwisselen) in de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder uiteengezet waarom de functie soldering technician, waarin gewerkt wordt met een soldeerbout, aan appellant kan worden opgedragen. In reactie op de zienswijze van appellant van
11 maart 2016 en 15 maart 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 12 mei 2016 over belastingaspect 5.9.1 nader uiteengezet dat reeds door de weergegeven belasting/tijdsspannen per aspect sprake is van een voldoende afwisseling tussen zitten, staan en lopen. Daarbij is van belang dat er sprake is van een ruime bandbreedte, een tot twee uur, en dat er binnen elke functie binnen twee uur sprake is van afwisseling van houding door reguliere pauzemomenten, onderbrekingen voor persoonlijke verzorging en wisseling van werkplek. Wat betreft de geschiktheid van de functie draadwever/nadenlegster heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteengezet dat uit navraag bij de arbeidskundige analist gebleken is dat het weven zittend achter een weefgetouw gebeurt, maar dat er op elk moment de mogelijkheid is tot vertreden. De productienorm moet uiteraard behaald worden, maar de medewerker is helemaal vrij in de dagindeling. In het geval van appellant is geen sprake van een zodanige noodzaak aan werkonderbrekingen dat dit in redelijkheid niet meer van een werkgever verlangd kan worden. Bij rapport van 19 december 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep desgevraagd een toelichting gegeven op de signalering bij belastingaspect 2.6.1 in de (reserve)functie medewerker logistiek (SBC-code 111220).
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het Uwv heeft met de onder 1.2 en 1.3 vermelde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
2.2.
Er zijn geen aanknopingspunten om de naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Appellant heeft in hoger beroep geen stukken ingezonden die zijn standpunt kunnen onderbouwen dat zijn beperkingen te licht zijn ingeschat. In dit oordeel ligt besloten dat de Raad geen aanknopingspunten ziet voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
2.3.
Over de functie soldering technician wordt overwogen dat, nu uit de aangevallen uitspraak volgt dat deze functie niet bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid kan worden betrokken en het Uwv geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, ervan moet worden uitgegaan dat deze functie niet langer aan de schatting ten grondslag gelegd kan worden. Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 januari 2014, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapporten van 4 februari 2016, 12 mei 2016 en 19 december 2017 toereikend toegelicht dat de functies wikkelaar, inpakker koekjes en draadwever/nadenleger geschikt zijn voor appellant, omdat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
2.4.
De Raad stelt vast dat het verlies aan verdiencapaciteit op grond van deze functieselectie 33,06% bedraagt, zodat het Uwv terecht heeft bepaald appellant met ingang van
22 november 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
2.4.
Omdat eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep een afdoende onderzoek en deugdelijke motivering heeft plaatsgevonden zal het bestreden besluit, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zullen in stand worden gelaten.
3. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.002,- in beroep (beroepschrift en bijwonen zitting) en op € 1.252,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (beroepschrift, bijwonen zitting, zienswijze na tussenuitspraak), in totaal € 2.254,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 maart 2014;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.254,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.L. Rijnen

KS