ECLI:NL:CRVB:2018:210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
16/6960 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na zwangerschap en bevalling met betrekking tot de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellante, die na haar zwangerschap en bevalling ziek was geworden. Appellante had zich ziek gemeld met klachten in het bekken, de rug en de benen na haar bevalling op 11 oktober 2014. Het Uwv had haar per 4 januari 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend, maar concludeerde later dat zij per 4 februari 2016 geen recht meer had op ziekengeld omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek dat aan de beslissing van het Uwv ten grondslag lag zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de belastbaarheid van appellante vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en had overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de FML te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

16/6960 ZW
Datum uitspraak: 24 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 september 2016, 16/3202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.I. Duterloo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Duterloo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als Assistent Buyer voor ongeveer 38 uur per week. Op 11 oktober 2014 is zij bevallen van een dochter. Tot 4 januari 2015 heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen, waarna zij zich aansluitend ziek heeft gemeld met klachten in bekken, rug en benen. Bij besluit van
27 januari 2015 heeft het Uwv aan appellante, wegens aan de zwangerschap en bevalling gerelateerde klachten, per 4 januari 2015 een uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het dienstverband is per 15 mei 2015 geëindigd.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 14 december 2015 gezien. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 92,53% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 december 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 december 2015. Naar aanleiding van dat bezwaar is appellante onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft de eerder opgemaakte FML aangepast. Op grond van de bevindingen uit eigen onderzoek en de informatie van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de primaire arts vastgestelde psychische beperkingen en een aantal fysieke beperkingen laten vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en geconcludeerd dat deze functies op grond van de gewijzigde FML van 15 maart 2016 gehandhaafd kunnen blijven en dat appellante onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 1 april 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort samengevat – overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervindt bij het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank in haar rapporten van 15 maart 2016 en 4 juli 2016 uitgebreid uiteengezet waarom zij van mening is dat uit de ingebrachte medische informatie niet duidelijk een substraat van de klachten blijkt. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende uiteengezet dat het lage energieniveau dat appellante ervaart medisch gezien niet objectiveerbaar is en waarom er geen urenbeperking dient te worden aangenomen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom zij minder beperkingen heeft aangenomen dan de primaire arts. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald wat zij in bezwaar en beroep heeft gesteld en benadrukt dat de besluitvorming door het Uwv onzorgvuldig en onjuist is, dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat zij in staat is om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen en dat sprake is van een ondeugdelijke motivering. Ter zitting heeft appellante nog naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte de zienswijze van het Uwv heeft gevolgd en dat op de datum in geding sprake was van geen benutbare mogelijkheden. Appellante stelt dat zij sinds de bevalling nog altijd pijnklachten heeft, dat ze nog steeds onder behandeling is en dat ze niet in staat is om arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in haar hogerberoepschrift en ter zitting heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht, en geeft geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante tijdens de hoorzitting gesproken, haar aansluitend zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en de informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken, waaronder de informatie van Spine & Joint Centre van
14 augustus 2015 en 23 november 2015 en van dr. J.M.A. Mens van 8 februari 2016. Op grond van alle dossiergegevens en de bevindingen uit eigen onderzoek is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van aspecifieke bekkenklachten, SI-gewrichtsproblematiek en bursitis trochanterica. In haar rapport van 4 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in beroep overgelegde medische informatie, waarvan een groot deel reeds bekend was bij het Uwv, nog besproken en gemotiveerd waarom ook deze stukken haar geen aanleiding geven om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellante.
4.4.
Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, berust de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een uitgebreid rapport en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, aan de hand van een medisch onderzoek en kennisneming van de over appellante beschikbare medische informatie, overtuigend gemotiveerd waarom er aanleiding is om af te wijken van het primaire oordeel. De door de primaire arts gestelde psychische beperkingen en een aantal fysieke beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep laten vervallen omdat er geen sprake is van een aantoonbaar medisch substraat. Om overbelasting te voorkomen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante wel beperkt geacht voor zware fysieke belasting.
4.5.
Nu appellante in hoger beroep geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank heeft gegeven en appellante ook overigens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar klachten op de datum in geding dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden, is er geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De vaststelling van de beperkingen en mogelijkheden van appellante is zorgvuldig voorbereid en is er geen reden voor twijfel aan de juistheid van de FML van 15 maart 2016. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen is in de aanwezige informatie van Spine & Joint Centre en van Mens geen steun te vinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar inzichtelijke uiteenzetting in het rapport van 4 juli 2016 dat de in deze informatie beschreven klachten wegens het ontbreken van een duidelijk medisch substraat geen aanleiding zijn om de belastbaarheid van appellante op de datum in geding anders te beoordelen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H. Achtot

HD