ECLI:NL:CRVB:2018:2112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
12/5393 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellante met psychische klachten en de gevolgen voor haar uitkering op grond van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 1991 wegens psychische klachten niet meer in staat is om haar werkzaamheden als confectienaaister uit te voeren. Appellante ontving een WAO-uitkering, die in 1996 was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In 2005 werd appellante herbeoordeeld en werd haar arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 45 tot 55%. In 2009 meldde zij zich ziek als schoonmaakster na een ongeval, en in 2010 meldde zij een verslechtering van haar gezondheidstoestand. Het Uwv heeft in verschillende rapporten de medische situatie van appellante beoordeeld en concludeerde dat haar beperkingen niet zodanig waren dat zij volledig arbeidsongeschikt was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten zijn onderschat en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) niet correct is. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in hoger beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd. De Raad oordeelde dat de FML van 21 december 2010 een juiste weergave is van de mogelijkheden en beperkingen van appellante. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 3.000,- aan appellante. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.569,04 bedragen.

Uitspraak

12/5393 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
29 augustus 2012, 12/270 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 12 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Meulenberg-Ten Hoor, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft gereageerd op een vraagstelling van de Raad.
Partijen hebben afgezien van een nadere zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft haar werkzaamheden van confectienaaister in 1991 wegens psychische klachten gestaakt. Met ingang van 17 mei 1991 is haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, vanaf 10 december 1996 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Op 7 december 1995 is appellante gaan werken als schoonmaakster voor 12,5 uur per week.
1.3.
Voor een herbeoordeling is appellante in 2005 gezien door een voor het Uwv werkzame arts. Volgens de op 6 september 2005 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is appellante aangewezen op vaste, bekende werkwijzen, op een voorspelbare werksituatie, op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Verder is appellante beperkt in het omgaan met conflicten en in de samenwerking met anderen. Zij is aangewezen op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden en op werk zonder leidinggevende aspecten. Appellante kan niet, tijdens ongeveer een uur per werkdag, frequent lasten van ongeveer 15 kg hanteren en zij is ook licht beperkt voor klimmen. Ten slotte vermeldt deze FML dat appellante niet ’s nachts kan werken, overdag gemiddeld ongeveer 4 tot 5 uur per dag kan werken en gemiddeld ongeveer 20 tot 25 uur per week kan werken. Op basis van deze FML is appellante ongeschikt geacht voor haar maatmanfunctie (de voltijds werkende confectienaaister), maar geschikt voor een aantal passend geachte functies. Bij besluit van
16 september 2005 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%.
1.4.
Op 15 mei 2009 heeft appellante zich ziek gemeld voor haar werkzaamheden als schoonmaakster wegens de gevolgen van een ongeval. Aan haar is ziekengeld op grond van de Ziektewet toegekend. Op 15 september 2010 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar gezondheidstoestand per 15 mei 2009 is verslechterd.
1.5.
Naar aanleiding van deze melding is appellante op het spreekuur van 11 oktober 2010 gezien door de voor het Uwv werkzame arts J.H.L. Zijlema. Deze arts heeft het dossier van appellante bestudeerd, psychisch en lichamelijk onderzoek verricht en informatie van de behandelend revalidatiearts H.F.M. Pernot van 3 november 2010 in zijn beschouwingen betrokken. In een rapport van 21 december 2010 heeft hij te kennen gegeven dat bij appellante sprake is van langer bestaande psychische problematiek, fibromyalgie en WAD-II. De eerder vastgestelde beperkingen als gevolg van de psychische problematiek zijn door hem niet bijgesteld. Verder mag worden aangenomen dat de uit de fibromyalgie voortkomende beperkingen met het al bestaande belastbaarheidsprofiel afdoende zijn meegenomen. Als gevolg van WAD-II is de belastbaarheid van het gebruik van de nek en het gehoor bijgesteld. De functionele mogelijkheden en beperkingen van deze mogelijkheden zijn door Zijlema weergegeven in een FML van 21 december 2010. In vergelijking met de FML van
6 september 2005 is een beperking toegevoegd voor het horen (enig gehoorverlies), verder is appellante licht beperkt voor frequent buigen tijdens het werk, tillen of dragen, klimmen en het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk.
1.6.
Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv in een rapport van
21 juni 2011 geconcludeerd dat appellante geschikt is voor een aantal passend geachte functies, namelijk schoonmaker hotel, medewerker beddenreiniging en huishoudelijk medewerker gebouwen (met als reservefunctie de productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie). De mate van arbeidsongeschiktheid is door de arbeidsdeskundige berekend op 45-55%.
1.7.
Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op 45-55%.
1.8.
In bezwaar heeft appellante zich op het standpunt gesteld volledig arbeidsongeschikt te zijn. Haar beperkingen zijn door de artsen van het Uwv onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen op een door de bedrijfsarts ingevulde FML van
21 mei 2010 en op informatie van haar behandelaars.
1.9.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep J.L. Waasdorp op basis van het dossier, deelname aan de hoorzitting en door hem opgevraagde en verkregen informatie van de behandelaars van appellante, op 22 december 2011 gerapporteerd. Hij heeft in het rapport geconcludeerd dat niet is voldaan aan de criteria als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Ten aanzien van de aannemelijk geachte beperkingen zijn, ondanks het uitgebreide klachtenpatroon van appellante, ook geen redenen om deze anders in te schatten dan door Zijlema weergegeven in de FML.
Waasdorp heeft dit als volgt toegelicht:
“Dat komt dan met name vanwege het gegeven, dat uit de medische gegevens van de behandelende sector geen bevestiging naar voren komt, dat sprake is van een duidelijke toename of verandering in de lichamelijke stoornissen, en ook op psychisch vlak geen wezenlijke verandering van de psychische stoornis aan de orde is geweest.
Gelet op het beeld, dat in bezwaar wordt gepresenteerd, is daaruit af te leiden, dat cliënte om psychische/psychologische redenen meer klachten ervaart en etaleert, dan medisch verklaarbaar is. Omdat voor het merendeel van klachten geen medische verklaring aanwezig is, zijn daarvoor geen beperkingen aan te nemen. De verklaring is samen te vatten als psychologisch mechanisme, waardoor cliënte haar klachten meer heftig ervaart en door factoren buiten haar gelegen dan wel vanwege haar persoonskenmerken, in stand houdt en soms versterkt. Ofwel vanuit het mechanisme operante conditionering en gewoontevorming. Waarbij factoren vanuit de leefomgeving niet uitgesloten zijn, mede omdat deze ook onder invloed zullen staan van conditioneringsmechanismen.”
Volgens Waasdorp bevestigen de gegevens van de behandelaars wat hij hiervoor te kennen heeft gegeven, zodat er al bij al geen redenen zijn de beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 21 december 2010, aan te passen.
1.10.
Bij besluit van 16 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2011, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante herhaald dat haar gezondheidstoestand als gevolg van het ongeval op 15 mei 2009 is verslechterd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar medische informatie van haar fysiotherapeut, van haar behandelend psychiater en van haar sociaal psychiatrische verpleegkundige.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooreerst overwogen dat, hoewel uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet duidelijk blijkt of zij de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van hun onderzoek hebben beoordeeld of haar gezondheidstoestand op de gestelde datum waarop de arbeidsongeschiktheid is toegenomen, er geen aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de door appellante ervaren beperkingen kort na 15 mei 2009 erger zouden zijn dan ten tijde van het verrichte medisch onderzoek. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft, onder meer, meegewogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de van de behandelend sector afkomstige medische informatie heeft meegewogen bij zijn beoordeling. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellante op de datum in geding in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te kunnen vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het hier gaat om toepassing van
artikel 38, eerste lid, van de WAO. Zij heeft herhaald dat uit de gedingstukken niet duidelijk naar voren komt of het Uwv het juiste toetsingskader heeft gehanteerd. Verder is appellante van mening dat de verzekeringsartsen haar lichamelijke en psychische klachten hebben onderschat. De beperkingen weergegeven in de rubrieken 1, 3, 4 en 5 van de FML dienen te worden bijgesteld. Wegens haar aandoeningen en de benodigde recuperatietijd is een verdergaande urenbeperking geïndiceerd en voldoet de vastgestelde urenbeperking tot maximaal vier uur per dag en twintig uur per week niet. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een uitdraai van het huisartsenjournaal ingezonden, informatie van haar diëtiste, een rapport van 9 augustus 2013 en een nadere reactie van 31 januari 2014 van psychiater/zenuwarts dr. Busard ingediend. Appellante heeft ook aangevoerd dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden. Appellante heeft voorts schadevergoeding gevorderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2013, 19 december 2017 en 9 februari 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 januari 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop wordt gesteld dat het in dit geval gaat om de toepassing van artikel 38, eerste lid, van de WAO: terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 45% plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat niet geheel duidelijk is of in september/december 2010 sprake is geweest van een actuele beoordeling of een beoordeling van de medische situatie van appellante per de door haar geclaimde toegenomen arbeidsongeschiktheid (vier weken na 15 mei 2009). Die duidelijkheid heeft het Uwv in hoger beroep verschaft. Met het aanvullend rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van
19 december 2017 en het nader rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
3 januari 2018 is inzichtelijk gemotiveerd dat het Uwv in ieder geval ook laatstbedoelde situatie heeft getoetst.
4.2.
Niet aan twijfel is onderhevig dat de op 21 december 2010 opgestelde FML een juiste inschatting is van de bij appellante bestaande mogelijkheden en beperkingen van die mogelijkheden. In zijn rapport van 19 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de huid- en spierverwondingen vier weken na het ongeval niet meer aan de orde waren, in ieder geval niet tot meer beperkingen leidden dan aangenomen in de FML van 21 december 2010. Dat rapport is door appellante inhoudelijk ook niet bestreden. In zijn nader rapport van 9 februari 2018 heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep Waasdorp inzichtelijk gemotiveerd waarom aan de door de bedrijfsarts opgestelde FML, voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO, niet de door appellante daaraan gehechte waarde kan worden toegekend.
4.3.
Ook het in hoger beroep ingediende rapport van psychiater/zenuwarts dr. Busard van
26 augustus 2013 leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat uit dit rapport onvoldoende naar voren komt dat hij tijdens zijn onderzoek (op 22 april 2013) zich heeft gericht op de situatie van appellante op of rond het voorjaar van 2009, zoals ook door verzekeringsarts bezwaar en beroep Waasdorp is gesteld in zijn rapport van 16 september 2013. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Waasdorp heeft in zijn nader rapport van 9 februari 2018 uitvoerig, maar bovenal inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat ook overigens uit het rapport van psychiater/zenuwarts dr. Busard geen objectiveerbare medische gegevens naar voren komen die aanleiding geven meer beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren of werktijden aan te nemen dan in de FML van 21 december 2010 zijn weergegeven.
4.4.
Ook uit de overige in hoger beroep ingediende stukken leiden niet tot de conclusie dat de FML van 21 december 2010 geen juiste weergave is van de medische situatie van appellante in mei/juni 2009.
4.5.
Uit het in hoger beroep door het Uwv ingediende rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 januari 2018 komt naar voren dat aan het bestreden besluit de ook op 15 mei 2009 bestaande functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, schoonmaker hotel en huishoudelijk medewerker gebouwen ten grondslag zijn gelegd. Uit het rapport van de primaire arbeidsdeskundige van 21 juni 2011 komt naar voren dat deze functies met de verzekeringsarts zijn besproken en akkoord zijn bevonden. Voldoende is gemotiveerd dat appellante ondanks de voor haar vastgestelde beperkingen in staat kan worden geacht deze functies te vervullen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv eerst in hoger beroep de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit inzichtelijk heeft gemotiveerd. Aanleiding wordt gezien met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het bestreden besluit in stand te laten, nu aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de Raad.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd zie de uitspraak van de Raad 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep mag ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur van het geval te rechtvaardigen. Daarvan is in het voorliggende geval niet gebleken.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 5 augustus 2011 tegen het besluit van
27 juni 2011 tot de datum van deze uitspraak op 12 juli 2018 zijn zes jaar en ruim elf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door appellante vijf maanden en enkele dagen geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van betrokkene door de rechtbank op 10 augustus 2011 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de uitspraak op 4 oktober 2012 een jaar en ruim een maand geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellant op 7 november 2012 tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en acht maanden geduurd. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
5.3.
Wat in 5.2 en 5.3 is overwogen betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden en voor rekening van de Staat komt. Zoals in de uitspraak van 26 januari 2009 is overwogen, is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Nu is vastgesteld dat vanaf het begin van de procedure zes jaar en ruim elf maanden zijn verstreken is er gelet op een overschrijding van twee jaar, elf maanden en een week (afgerond drie jaar), aanleiding te bepalen dat een vergoeding van € 3.000,- ten laste van de Staat komt. ziet de Raad aanleiding te bepalen dat een vergoeding van € 3.000,-, ten laste van de Staat komt.
6. Gelet op het motiveringsgebrek in het bestreden besluit bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar (bezwaarschrift en bijwonen hoorzitting), € 1.002,- in beroep (beroepschrift en bijwonen zitting) en € 1.002,- in hoger beroep (beroepschrift en bijwonen zitting). Ten slotte komen ook vergoeding in aanmerking de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige tot een bedrag van € 1.450,- (inclusief btw) en de kosten voor het verstrekken van medische informatie tot een bedrag van € 113,04. In totaal dus:
€ 4.569,04.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.569,04;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Achtot
SSa