ECLI:NL:CRVB:2018:2115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17/1641 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bedrag van € 5.808,- dat onverschuldigd aan appellant is betaald door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad. Appellant ontving op 19 april 2011 een nabetaling van algemene bijstand, maar had sinds maart 2012 geen periodieke bijstand meer ontvangen. In 2013 vroeg hij bijzondere bijstand aan voor kosten die voortvloeiden uit terugvorderingen door de Belastingdienst. Het college heeft in 2015 het bedrag van € 5.808,- teruggevorderd, stellende dat dit bedrag onverschuldigd was betaald als gevolg van een administratieve vergissing. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen, omdat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het bedrag niet voor hem bestemd was. De Raad overweegt dat appellant in afwachting was van een andere betaling, maar dat dit niet betekent dat hij niet had kunnen begrijpen dat het bedrag van € 5.808,- onverschuldigd was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar verbetert de gronden van de beslissing, omdat de rechtbank niet had ingegaan op het beroep van appellant op artikel 4:84 van de Awb. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.1641 PW

Datum uitspraak: 10 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 januari 2017, 16/294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Namens appellant is
mr. Wiebes verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 19 april 2011 van het college een nabetaling algemene bijstand ontvangen van € 9.901,58. Het college had toegezegd om appellant te compenseren voor de door de nabetaling te lijden belastingschade in verband met de huur- en zorgtoeslag over het jaar 2011 en de verhoogde aanslag inkomstenbelasting 2011 door het toekennen van bijzondere bijstand. Appellant ontvangt sinds maart 2012 geen periodieke algemene bijstand meer.
1.2.
Appellant heeft op 12 augustus 2013 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de terugvordering door de Belastingdienst van de huur- en zorgtoeslag over het jaar 2011. Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het college bijzondere bijstand voor de gevraagde kosten toegekend. Op 22 augustus 2013 heeft het college een bedrag van € 3.058,- aan appellant overgemaakt.
1.3.
Appellant heeft op 10 oktober 2013 bijzondere bijstand aangevraagd voor de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering over het jaar 2011 ter hoogte van € 2.750,-. Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college bijzondere bijstand toegekend voor de gevraagde kosten, met uitzondering van de door de Belastingdienst opgelegde verzuimboete van € 226,- en in rekening gebrachte heffingsrente van € 90,-. Op 19 december 2013 heeft het college een bedrag van € 2.434,- aan appellant overgemaakt.
1.4.
Op 23 januari 2014 heeft het college een bedrag van € 5.808,- aan appellant overgemaakt.
1.5.
Bij besluit van 8 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college het bedrag van € 5.808,- van appellant teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, en artikel 60 van de Participatiewet (PW). Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de betaling op 23 januari 2014 onverschuldigd is gedaan als gevolg van een administratieve vergissing. Appellant had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het op zijn bankrekening gestorte bedrag niet voor hem bestemd was. Het feit dat de hoogte van het bedrag voor appellant niet herkenbaar was en hij daarover geen navraag heeft gedaan bij het college komt voor zijn rekening en risico. Van dringende redenen om af te zien van terugvordering is geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald en voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Deze bepaling is geschreven voor de gevallen waarin (te veel) bijstand is verleend als gevolg van een administratieve vergissing aan de zijde van het bestuursorgaan die bij de toekenning of bij de uitbetaling van de bijstand is begaan.
4.2.
Niet is in geschil dat het bedrag van € 5.808,- onverschuldigd is betaald. In geschil is of appellant dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij redelijkerwijs niet had kunnen begrijpen dat het bedrag van € 5.808,- onverschuldigd aan hem was voldaan, omdat hij in afwachting was van de betaling van een groot bedrag. Uit e-mails die hij op 29 november 2013 en 5 december 2013 aan het college heeft gezonden blijkt dat hij het college heeft verzocht om compensatie tot een bedrag van € 6.800,- omdat het college pas in 2013 bij de Belastingdienst aangifte inkomstenbelasting 2011 heeft gedaan waardoor appellant aftrekmogelijkheden is misgelopen.
4.4.
Appellant heeft naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar de door hem eerder verzonden e-mails van 29 november 2013 en 5 december 2013 overgelegd. Het college heeft deze stukken echter bij de heroverweging in bezwaar niet bij de beoordeling betrokken. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Mede gelet op de nadere motivering van het college ter zitting van de rechtbank zou, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Anders dan appellant stelt, kan uit de twee e-mails niet worden opgemaakt dat appellant, naast de beide aanvragen om bijzondere bijstand zoals vermeld onder 1.2 en 1.3, nóg een aanvraag had ingediend waarop hij een fors bedrag verwachtte. De e-mail van 5 december 2013 heeft als onderwerp ‘aanslag 2011 dhr. Goveia’. Appellant reageert daarin op een aan hem gezonden e-mail van 15 oktober 2013 van een medewerkster van de gemeente Lelystad, waarvan de tekst ontbreekt. Hij noemt in zijn e-mail een aan het college doorgestuurde brief over financiële compensatie van schade geleden door een eenmalige uitkering van bijstand in 2011. Die brief is niet bijgevoegd, maar daarmee is kennelijk de e-mail van 29 november 2013 bedoeld, waarin sprake is van bijzondere bijstand voor de betaling van belasting over 2011. Omdat appellant op 10 oktober 2013 een aanvraag had ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van de aangifte inkomstenbelasting over 2011, ligt het in de rede dat deze e-mailwisseling daarover gaat. Het college heeft op deze aanvraag beslist bij besluit van 10 december 2013 en een bedrag van
€ 2.434,- aan appellant uitbetaald, zoals onder 1.3 staat vermeld. Van een derde aanvraag is niet gebleken. Verder lag, anders dan bij de twee betalingen, bedoeld in 1.2 en 1.3, aan de betaling op 23 januari 2014 geen besluit ten grondslag. Ook komt het aan appellant betaalde bedrag van € 5.808,-, de som van de bedragen € 3.058,- en € 2.750,-, niet overeen met het bedrag dat appellant in zijn e-mail van 29 november 2013 heeft genoemd. Appellant had dan ook redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het om een onverschuldigde betaling ging.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het college bevoegd was om het onverschuldigd betaalde bedrag van appellant terug te vorderen.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien en dat het college in de medische omstandigheden van appellant geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid af te wijken. De rechtbank heeft echter miskend dat het college ten onrechte in het bestreden besluit niet is ingegaan op het beroep van appellant op artikel 4:84 van de Awb. Nu aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, wordt ook dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2018.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J. Tuit

JL