ECLI:NL:CRVB:2018:2129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
16/1364 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die zich op 5 augustus 2010 ziek meldde wegens psychische klachten, was aanvankelijk 100% arbeidsongeschikt verklaard. Echter, na een herbeoordeling in 2014 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid was gedaald tot minder dan 35%, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door de verzekeringsarts bezwaar en beroep het rechtsgevolg van het primaire besluit niet heeft gewijzigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% is. De Raad onderschrijft de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, die hebben vastgesteld dat de geselecteerde functies medisch passend zijn. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling en dat appellante in hoger beroep geen nieuwe stukken heeft overgelegd die tot een andere conclusie moeten leiden.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 juli 2018.

Uitspraak

16.1364 WIA

Datum uitspraak: 11 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 januari 2016, 15/3874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.H. Bokhorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 maart 2018 heeft het Uwv, onder toezending van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Voor appellante is
mr. Bokhorst verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als receptioniste/accountmanager. Zij heeft zich op 5 augustus 2010 ziek gemeld wegens psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 2 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij besluit van 26 oktober 2012 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In september 2014 heeft een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden. Het Uwv heeft, na medisch en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van
14 november 2014 vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van 15 januari 2015 wordt beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschiktheid is.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 november 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Om een goed beeld te verkrijgen van de psychische problematiek bij appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep psychiater/neuropsycholoog I. Visser verzocht van verslag en advies te dienen. Visser is tot de conclusie gekomen dat bij appellante in diagnostische termen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis NAO met afhankelijke en borderline kenmerken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Visser gevolgd in zijn conclusies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op enkele punten aanscherping behoeft. De beperkingen van appellante zijn vastgelegd in een FML van 3 juni 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in het standpunt van de arbeidsdeskundige.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen redenen gezien tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daartoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alleen op zijn eigen onderzoek en beoordeling is afgegaan, maar tevens een expertise heeft laten verrichten. Visser komt op de datum in geding niet tot de diagnose depressie of een depressieve stoornis. De door appellante ingebrachte informatie van Pro Persona van 22 oktober 2015 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Tot slot heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar bezwaar tegen het besluit van 14 november 2014 gegrond had dienen te verklaren, omdat de FML bij de heroverweging in bezwaar is aangescherpt. Zij heeft verder herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd heeft waarom hij, gegeven zijn eigen bevindingen en de visie van de behandelend sector dat bij appellante sprake is van een depressieve episode, aanleiding heeft gezien Visser in zijn conclusies te volgen. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat zij nog steeds dezelfde klachten heeft en dat haar beperkingen te licht zijn ingeschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv in hoger beroep een rapport van 22 maart 2018 ingebracht, waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nadere motivering heeft gegeven ten aanzien van de geschiktheid van de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), SBC-code 111180, medewerker kleding en textielreiniging, SBC-code 111161 en de samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar, SBC-code 267050 op de belastingaspecten 2.7.1 en 2.9.1.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv, in de omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML in bezwaar heeft aangepast, aanleiding had moeten zien het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 november 2014 gegrond te verklaren. Daartoe wordt overwogen dat door deze aanpassing het rechtsgevolg van dat besluit niet is gewijzigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% is.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Anders dan appellante in haar hoger beroepschrift naar voren heeft gebracht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij onderzoek geen evident depressieve kenmerken of depressieve stoornis waargenomen. Wel imponeerde appellante tijdens de hoorzitting als onzeker en angstig en werd de mogelijkheid van een eetstoornis niet uitgesloten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft om de problematiek van appellante zo goed mogelijk in kaart te brengen reden gezien Visser te raadplegen en vervolgens geconcludeerd dat het onderzoek van Visser de bevindingen van de verzekeringsarts dat geen sprake is van een depressieve stoornis, een PTSS of een eetstoornis onderschrijft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel aanleiding gezien om enkele beperkingen in de FML aan te scherpen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 16 november 2015 inzichtelijk gemotiveerd waarom de in beroep ingezonden informatie van Pro Persona, waaronder een brief van 22 oktober 2015 van klinisch psycholoog A. Schaling en GZ-psycholoog L. Slooter, geen aanleiding heeft gegeven het standpunt te wijzigen. Daartoe is overwogen dat de bevindingen van de behandelend psychologen in hoge mate overeenkomen met de bevindingen van Visser, namelijk dat op het gebied van persoonlijkheidsstoornis sprake is van een mengstoornis. Ten aanzien van de vaststelling van Pro Persona dat op klachtniveau sprake is van een depressieve episode, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk uiteengezet dat bij eigen onderzoek en door Visser ten tijde in geding geen sprake was van een depressie. Appellante heeft in hoger beroep geen stukken overgelegd die tot een andere conclusie moeten leiden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 3 juni 2015, heeft het Uwv met de toelichtingen bij de signaleringen op het Resultaat functiebeoordeling en het in hoger beroep ingezonden rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 maart 2018 inzichtelijk onderbouwd dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn.
4.4.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellante door de aanvulling van de motivering niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Dogan

RB