ECLI:NL:CRVB:2018:218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
15/7792 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van de verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld na het beëindigen van haar dienstverband. Appellante, die in deeltijd werkte als medewerkster bij een GGZ-instelling, meldde zich op 13 augustus 2014 ziek met lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsarts van het Uwv oordeelde dat zij per 14 november 2014 geschikt was voor haar laatst verrichte arbeid, wat leidde tot de conclusie dat appellante geen recht meer had op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv.

De rechtbank Rotterdam bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat haar klachten, waaronder familiaire mediterrane koorts en een verstandelijke beperking, onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle klachten van appellante had meegenomen in haar beoordeling en dat er geen aanwijzingen waren voor een toename van de klachten die haar arbeidsgeschiktheid zouden beïnvloeden.

De Raad concludeerde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de eerdere oordelen te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts en de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor hun claims.

Uitspraak

15/7792 ZW
Datum uitspraak: 24 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 oktober 2015, 15/1236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Namens appellante is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was in deeltijd werkzaam als medewerkster van een GGZ-instelling. Haar dienstverband is op 30 april 2014 geëindigd. Appellante heeft zich op 13 augustus 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 13 november 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 14 november 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerkster thuiszorg verzorgende voor 25 uur per week. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2014 vastgesteld dat appellante per
14 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gedateerd 16 december 2014 ten grondslag, met een aanvulling na de hoorzitting van 6 januari 2015.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De rechtbank heeft geen twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals weergegeven in het rapport van 18 mei 2015 dat in de eerdere rapporten een voldoende gemotiveerde onderbouwing is gegeven ten aanzien van de belastbaarheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Zij heeft gesteld dat de artsen van het Uwv geen of althans onvoldoende rekening hebben gehouden met de gevolgen van familiaire mediterrane koorts (FMF) en evenmin met de verstandelijke beperking die bij haar is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Ter zitting is bevestigd dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 13 november 2014 de aard en zwaarte van de maatstaf arbeid juist heeft omschreven.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij haar beoordeling kenbaar met alle klachten van appellante rekening gehouden, met name met haar psychische klachten en met de lichamelijke klachten als gevolg van de FMF waar appellante al jaren bekend mee is. Daarbij heeft zij overtuigend en navolgbaar gesteld dat de belastbaarheid van appellante nog steeds in overeenstemming is met de in het kader van een WAO-beoordeling opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst van 5 december 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat er geen aanwijzing is voor toename van de buikproblematiek. Daarbij heeft zij van belang geacht dat appellante, buiten de heftige koortsaanvallen voortvloeiend uit de FMF, langere periode achtereen heeft gewerkt, waaronder in de maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een verminderde psychische belastbaarheid aangenomen, onder andere wegens zorgen over haar ziekte in combinatie met het overlijden van haar beide ouders aan deze ziekte.
Bij eigen onderzoek en op grond van informatie van de behandelend psycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter geen aanwijzingen gevonden voor dermate ernstige psychische problematiek dat werken, waaronder in de maatstaf arbeid, niet mogelijk is. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat de werkzaamheden in die functie licht van aard waren, onder begeleiding werden uitgevoerd, en dat appellante in het werk voldoende regelmogelijkheden had. In wat appellante heeft aangevoerd is geen aanknopingspunt te vinden voor twijfel aan dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5. De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

NW