In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld na het beëindigen van haar dienstverband. Appellante, die in deeltijd werkte als medewerkster bij een GGZ-instelling, meldde zich op 13 augustus 2014 ziek met lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsarts van het Uwv oordeelde dat zij per 14 november 2014 geschikt was voor haar laatst verrichte arbeid, wat leidde tot de conclusie dat appellante geen recht meer had op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv.
De rechtbank Rotterdam bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat haar klachten, waaronder familiaire mediterrane koorts en een verstandelijke beperking, onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle klachten van appellante had meegenomen in haar beoordeling en dat er geen aanwijzingen waren voor een toename van de klachten die haar arbeidsgeschiktheid zouden beïnvloeden.
De Raad concludeerde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de eerdere oordelen te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts en de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor hun claims.