ECLI:NL:CRVB:2018:2219
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de beëindiging van de uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die sinds 5 augustus 2009 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, had zijn uitkering per 22 juli 2015 beëindigd gezien door het Uwv, na een melding van verslechtering van zijn gezondheid. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek zorgvuldig achtte en geen reden zag om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van het Uwv.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, waarbij hij stelde dat zijn rug- en hartklachten een urenbeperking rechtvaardigden. De Raad overwoog dat de argumenten van appellant grotendeels een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat de rechtbank deze gronden terecht had verworpen. De verzekeringsarts had appellant grondig onderzocht en voldoende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen. De Raad concludeerde dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was de geselecteerde functies te vervullen, die niet vereisten dat hij de hele dag aaneengeschakeld zou zitten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met B. Dogan als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 juli 2018.